Lexicographische mededeelingen
Aletrino, (Arnold) werd den 1sten April 1858 te Amsterdam geboren, waar hij zijn voorbereidende opleiding ontving, het Gymnasium bezocht en in 1876 student werd in de medicijnen. Hij maakte in zijn studiejaren kennis met de voormannen der letterkundige beweging van 1880 en deed in 1886 zijn eerste letterwerk, getiteld ‘In 't donker’ in ‘De Nieuwe Gids’ verschijnen, (1e Jaarg. II p. 278), door meerdere bijdragen gevolgd. Inmiddels voleindigde hij zijn medische studie en promoveerde den 31sten Mei 1889 te Amsterdam tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: ‘Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen’. Sedert zijn promotie is hij als practiseerend geneesheer te Amsterdam gevestigd, terwijl hij zich bovendien als novellist en recensent aan de letterkunde bleef wijden. Verschillende bijdragen van zijn hand verschenen in ‘Tweemaandelijks Tijdschrift’ en ‘Twintigste Eeuw’. Als psychiater neemt hij in de letterkunde een zeer eigenaardige plaats in, zijn arbeid onderscheidt zich door fijne zielsontleding, die vaak een experimenteel karakter draagt. In 1899 werd hij benoemd tot privaat-docent in de crimineele anthropologie aan de Universiteit te Amsterdam en opende zijn colleges met een les over ‘Toerekenbaarheid’. In afzonderlijke uitgaven zagen van hem het licht: ‘Zuster Bertha’ (1891) ‘Martha’ (1894) ‘Novellen’ (1894) ‘Twee opstellen over Crimineele Anthropologie’ (1898), Naar aanleiding van de Ryckens boek ‘Le femme en prison et devant la mort’ en Cox' ‘Aequivalentie van man en vrouw’ (1898) ‘Het leven der verpleegster’ (1910) ‘Eenige oorzaken der prostitutie’ (1902) ‘Opleiding en examen voor verpleegsters’ (1904) ‘Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie’ (1904) ‘Line’
(1906) ‘Stille uren’ (1906) ‘Hermaphrodisie en uranisme’ (1908). Van 1901 tot 1905 was hij redacteur van het verpleegsters-tijdschrift ‘Nosokomos’. In de XXe Eeuw Jrg. VIII (1902) Deel 1 p. 702 gaf hij onder den titel: ‘Hoe een roman geschreven wordt’ een interessante beschouwing over zijn wijze van werken.
Pijzel (Ewaldus Daniël) werd den 9den September 1846 te Dordrecht geboren, genoot zijn voorbereidende opleiding op 't gymnasium van deze stad, bezocht vervolgens de kostschool van den Heer Schreuders te Noordwijk, en studeerde van 1864-1866 aan het polytechnikum te Zürich en de polytechnische school te Delft. Vervolgens ging hij tot de Universiteits-studie over, volgde te Leiden en te Groningen de colleges in wis- en natuurkunde en promoveerde aan laatstgenoemde Hoogeschool den 5den December 1871 tot doctor in de wis-en natuurkunde, op een proefschrift, getiteld: ‘Geschiedenis van het problema der trillende snaren’. In September 1871 werd hij inmiddels leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amersfoort, vanwaar hij in 1879 naar Deventer overging. In 1883 werd hij redactielid van het nieuw opgerichte dagblad ‘De Amsterdammer’, dat in 1895 ophield te verschijnen. In 1891 werd hij redacteur van ‘Eigen Haard’, welke functie nog door hem vervuld wordt. Van 1884 tot 1898 redigeerde hij de ‘Mannen van Beteekenis’ en schreef daarin een aantal studies over buitenlandsche politieke figuren. Sedert 1899 is hij chef der firma Petrie en Co. (Technisch bureau). Hij leverde een aantal bijdragen aan ‘De Gids’ o.a. over Leeuwenhoek en Swammerdam, Giacomo Leopardi enz. Dr. Pijzel onderscheidde zich ook op muzikaal gebied. Algemeen bekend werden zijn composities op teksten van Heye, in 't bizonder de bundels ‘Van vrijen en trouwen’ en ‘Naar ouden trant op nieuwe wijs’. Andere composities van hem werden opgenomen in de ‘Uitgaven der Nederlandsche Koorvereeniging’. Hij was van 1902-1906 algemeen voorzitter van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en fungeerde als bestuurslid in verschillende muzikale vereenigingen.