| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Beweging.
De historie van Willem Leevend is verschenen in 1784. Terwijl de dames hun brieven schreven en rangschikten, hebben hun oren kunnen tuiten van de oorlogsgeruchten in 't Westen, en van de beroeringen in 't binnenland. De Engelsen waren bezig, rechts en links onze kolonieën weg te kapen en de verlaten zeeën af te schuimen. In de Admiraliteits-colleges hier te lande twistte men over het aantal en de bestemming der schepen, in de stedelike Raden over de grootte der kredieten, in de Staten-Generaal over 't besteden der gelden. Zowel op diplomatiek als op strategies gebied verzuimde men de gunstige gelegenheid. Moeielikheden met Oostenrijk dreven ons in de richting van Frankrijk; door onze halfheid en slapheid zakten we af tot een isolement, die het teleurgestelde Frankrijk tot eigen doortasten prikkelde, en het handige Engeland met verzwaarde eisen op ons verhaalde.
Niets van dat alles brengt slechts één rimpeling in de kalme wateren van deze merkwaardige roman. De buitenwereld ligt afgesloten. Geen kanongebulder, geen wapengekletter, geen syllabe zelfs van welke woordetwist, welk schotschrift ook. De landwegen zijn veilig; de tuinen groenen en bloeien, nergens een menselik wezen, die buiten z'n rustige arbeid gaat. - Oorlog? twistdebatten? Zij raken slechts de oppervlakte. 't Werelds tumult leidt van de diepere dingen af.
Iets is er, dat de schrijfsters met dankbare zin gedenken: de vrijheid, dat zij doen wat zij menen te moeten doen: de Rede mee helpen cultiveren, de Tolerantie te propageren, vrije uiting te geven aan de opkomende ideeën, die niet langer 't wetties Judaeïsme als de band willen beschouwen, die de Christusharten verbinden moet, maar de dogmatiek vervangen door een zedelike karaktervorming, die aan de wereld een reine mensenliefde predikt. Sterk voelen zij zich aan dat vrije Vaderland verplicht. Zij zelf voelen het, maar, trots op hun voorrecht, laten zij het getuigen door de vreemdeling.
Dit zijn eenige citaten ontleend aan het slot-artikel van J. Koopmans': ‘De Tendens in de Willem Leevend van Wolff en Deken’.
Th. van Ameide geeft een gedicht in achttien balladen: ‘De Levensstrijd’. Ziehier de begin-coupletten van II, IV en V:
Ik wil mij gansch aan dit mijn leven
gewennen, zonder ijl misbaar,
mij zelven niet meer ruimte geven
dan 't vischjen spartlend in de kaar:
zoo wordt de wanden niet gewaar,
wie toch daarin moet blijven toeven:
ik hoor niet meer naar verre maar,
ik speel niet langer zonder troeven.
Het kindje droomt in blanke rust,
kwam pas van verre, vreemde stranden,
wier gulden zon het wakker kust',
heur glanzen in haar oogen bande.
Maar 't keert zich reeds naar onze landen,
naar 't leven, dat zooveel belooft....
ik vlei in bitter-teedre handen
't klein kopje aan mijn geteisterd hoofd.
In zijn ‘Boeken, Mènschen en Stroomingen’ behandelt Verwey Karel van de Woestijnes jongsten verzenbundel: ‘De Gulden Schaduw’.
Niet alleen door zijn lyriek, maar ook door zijn ordening van de gedichten is Van de Woestijne een kunstenaar. En indien er in mijn schrijven iets is dat als een verwijt klinkt, hij persoonlijk heeft het zich niet aan te trekken. Hij strijdt met zijn tijd en verbeeldt dien strijd. Maar mijn verwijt geldt den tijdzelf. Veel wat heden ten dage leven en strijd genoemd wordt is niets anders dan de oppervlakkigste wrijving. Alleen zij die in de rust van hun geest een organisch geheel bezitten, kunnen stilstand gebieden aan de verstrooiing die over den heelen omtrek van ons maatschappelijk bestaan de krachten verteert. Dichters gevoelen dit. Hun besef van harmonie en binding trekt zich terug om innerlijk de vastheid te zoeken die eerst henzelf en daarna de wereld betoomen zal. Maar met welke machten krijgen zij tengevolge van dat opzet te strijden! Hun leven vergaat in een worsteling, waarbij de tijd almaar tracht hen mee te sleuren naar zijn oppervlakte, en waarbij, ergst van al, hun eigen krachten worden aangevreten door het tijdsvergif. Hun bedoeling wordt niet verstaan: ook Van de Woestijne moet zijn boek beginnen met de gedachte dat niemand naar hem luistert. Hun beteekenis wordt niet erkend; want dat in de aangeboren machten van maat en harmonie die de dichter met zich brengt het heil van de wereld ligt, de gedachte zou, als ze werd uitgesproken, begroet worden met een schaterlach. Toch is dit zoo. En de bedoeling van dit schrijven was dan ook niet enkel een overzicht te geven van het werk van éen dichter, maar duidelijk te maken dat de heele dichterlijke beweging van onzen leeftijd een richting heeft, en dat die ingaat tegen het tijds-streven.
Prof. T.J. de Boer noemt het boek van den katholieken Prof. J.V. de Groot Denkers van onzen Tijd het werk van een goed mensch en een beminnelijk geleerde.
| |
| |
| |
De Nieuwe Gids.
In deze aflevering vinden wij belletristisch proza van Aart van der Leeuw, Jos. van Veen en Wally Moes. Met meer dan gewone belangstelling begonnen wij de lectuur van ‘Vaag Ontwaken’, het fragment van Jos. van Veen, ontleend aan een boek waarin ‘Keetje's verdere lotgevallen’ worden verhaald. Dit fragment beschrijft Keetje's laatsten dag in Uitgeest, waar zij diende bij een jongen kapelaan. Ze heeft hem in den biechtstoel harde dingen gezegd: zij, Keetje, die haar geloof in de kuischheid der Eerwaarde heeren al lang kwijt is geraakt, die er danige spijt van heeft dat ze vroeger altijd zoo goed is geweest. ‘Bedrog is het, goede Eerwaarde! Er zou geen ruimte genoeg wezen om kwaad te zijn, als ze ons niet geleerd hadden goed te zijn!...’
- Ik ben zoo ongelukkig, Eerwaarde, wat spijt het me dat ik braaf ben geweest... En, Eerwaarde, een jaar voor mijn dertigste kwam er nog een om me. Die beeft een jaar gewacht en toen hij zag, dat ik aan een pastorie ging dienen, schreef hij mij een leelijken brief. Toèn vond ik hem leelijk, en ik heb 'm dadelijk verbrand, maar geen letter vergat ik ervan en nu vind lk 'm mooi, dien brief, en hij zelf is er met een dweil-van-een-meid van door gegaan. Had ik 'm maar geloofd, maar ik was te brààf om hem te gelooven.
Weer werd Keetje gejaagder, maar nu ook meer gepassioneerd. - Wat is dan eigenlijk braafheid, Eerwaarde? Ik zal het u zeggen: De pest van drie levens, Eerwaarde, dat is braafheid. Grooter vijand heb ik niet gehad dan hem, die mij, boerenkind, heeft wijsgemaakt, dat ik geroepen was, ‘het beste deel te verkiezen’. Van mij komt niets meer terecht. Het verleden is niet te herstellen.
- Maar U zult ook ongelukkig worden, Eerwaarde, omdat je nog goed bent en op hoop leeft. Op hetzelfde oogenblik ben je ongelukkig als je hoop ijdel blijkt te zijn, als je kennis maakt met de werkelijkheid. Dán bemerk je pas, dat je eigenlijk de gevangene bent der booze, der ‘gewóne’ menschen... Dat zegt je een pastoorsmeid, die nooit iets geleerd heeft... maar die uit narigheden meer heeft geleerd dan U uit al je boeken... Geen boèk leert je denken, man... Als je verdriet hebt, zal je dat pas leeren... God spare je!... Ik ga nu maar weg, want je kunt me toch niet troosten, al meen je het nog zoo goed. Alle mooie woorden helpen me niet. Je bent altijd goed voor me geweest, maar dat was per vergissing. Zoo gauw als je ook gewoon mensch zult zijn, over een poos misschien, dan geef je niets meer om Keetje en is ze goed om trappen te dweilen en voor je uit den weg te gaan... Dag, Eerwaarde, God zegen je... en... maak vooral de meisjes niet te braaf, want dan worden ze te laat vrouw en te vroeg satans.
Of de ex-priester van Veen met den roman van deze philosopheerende dienstbode schenken zal wat Paap met zijn ‘Kapelaan van Liestermonde’ niet bereikte? Dit fragment doet maar matig hopen.
Het proza-stuk ‘Vroeg of laat’ van Wally Moes, handelend over een gierige boerin, die haar kinderen van zich vervreemdt, is als conceptie niet kwaad, doch als stijl-product om van te rillen.
Wat zegt men van deze staaltjes (ik spatieer):
‘Het was in den hooitijd. Het weer was geweest, wat zelden het geval is, dat zelfs de boeren er meê tevreden waren’... [Nota bene de eerste zin van de schets!]
‘De lucht was bezwangerd met zoete geuren’...
‘Het was net of de dieren meer hart hadden dan de menschen. Hen kon men tenminste nog eens strelen, terwijl geen van de menschen daar behoefte aan scheen te hebben of ooit een aardig woord voor elkander over hadden’..
‘Maar een enkelen keer moet een ieder toch wel tol aan 't lot betalen, en zoo wilde het geval, dat een van de koeien ziek werd’...
‘Als hij op had willen passen, had het werk op de boerderij best kunnen gaan, maar het dreigde heelemaal mis met hem te zullen gaan’...
‘Wie in haar binnenste had kunnen kijken zou gezien hebben, dat zij lang niet meer dezelfde was. Wel zou ze nooit toegegeven hebben in iets ongelijk gehad te hebben’...
‘Het paard was ook oud geworden, en als Gijs er op uitging om mest naar het land te brengen, dan was het eigenaardig om te zien, hoe oud en afgeleefd dat stelletje er uitzag ['t is of de schrijfster het gevalletje familiaar aan eenige vriéndinnen mededeelt!]
Zij wilde eens 's avonds, als het donker was, bij Wim en Elbert door de ramen gaan gluren, en zien of zij de kinderen niet te zien kon krijgen. Het was December en vroeg donker, en zij wachtte een avond af, dat het donkere maan was. Toen hing zij den zwarten schoudermantel om en sloeg een donkeren doek over haar hoofd’...
Ik zou dit alles niet zoo schoolmeesterachtig aanhalen als... deze bijdrage niet voorkwam in het tijdschrift met zijn groot verleden, het tijdschrift der taalvernieuwing: de Nieuwe Gids!
‘Ik houd van het proza dat als een man op mij afkomt...’ schreef een der redacteuren eens in een stuk dat reeds klassiek is. Het proza van Wally Moes hinkt op u af als een burgerjuf met een karabies die maar niet goed sluiten wil, een beödeklonjeden zakdoek en garen handschoenen. Dat Mr. J. van Lennep een trouw bezoeker was der Taalen Letterkundige congressen is bekend. F. Buitenrust Hettema deelt ons daaromtrent eenige interessante bizonderheden meê. Kloos schrijft in zijn ‘Kroniek’ over Oscar Wilde en de Alexandrijnen. Meestal maakt men zich van 't Alexandrinisme een verkeerde voorstelling, meent Kloos. Van P.N. van Eyck valt een studie over Georges Rodenbach te memoreeren.
Meerdere dagen heb ik in deze poëzie geleefd, haar stemming heeft mij voortdurend beroerd, ik heb mij verzet toen ik mijn eigen ziel voelde ondergaan in die verlatenheid van grijs en nevel, ik beredeneerde de gebreken, om den indruk te overwinnen. Maar het was of deze gebreken - ik wilde ze als gebreken zien, maar zijn zij 't in dit geval wel? - opzettelijke feilen waren, door een savante artisticiteit als de verraderlijks te middelen erkend, het was mij, of ik, naarmate ik sterker trachtte er aan te ontkomen, àl dieper ondergedompeld werd in die van glijdende, roerlooze zwanen overblankte, stilstaande meren van melancholie, die zich dan rimpelloos onmiddellijk weer boven mij sloten. En tegelijk met deze grijze, o hoe ontzaglijk troostelooze, door geen lamp, geen maan, geen bloemen, door niets, niets ter wereld onderbroken grijze droefenis, voelde ik, hoe uit iedere strofe, uit ieder gedicht een heimwee schreide, dat steeds pijnlijker werd van toenemend verlangen en afnemende mogelijkheid, de grijsheid te ontvluchten.
Mr. G.J. Grashuis (die nu niet bepaald tot de jongere, Nieuwe Gids-generatie behoort) bespreekt in een uitvoerige studie het boek van Prof. Speyer: De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons. Poëzie van Van Goethem, A. Roland Holst en H. Boeken.
| |
De Gids.
De aflevering opent met een fijne en zeer bizondere prozaschets van Johan de Meester. Prof. Speyer onderzoekt Edwin Arnold's Buddhisme en komt tot de slotsom:
Knap zijt ge, Edwin Arnold, en mooie verzen schrijft ge, en het ontbreekt u niet aan veelzijdige kennis. Maar gij behoort niet tot de gidsen, die den weg wijzen bij de bestudeering van het Buddhisme.
Dr. G.J. Heering stelt naar aanleiding van Karl Kautsky's ‘Ethiek’ (vertaald door H. Gorter) en Gorter's ‘Het Historisch Materialisme aan arbeiders verklaard’ een onderzoek in naar de Ethiek van het Historisch-Materialisme. Ook hier zijn de resultaten niet gunstig:
Deze proeve van historisch-materialistische ethiek (Kautsky zelf noemt zijn boek ‘ein Versuch’) kan moeilijk als een groote aanwinst voor de ethiek worden beschouwd. Zij voert ons af van de wereld des geestes, waarin de zedekunde hare wortelen
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
heeft. Van ingewikkelde vraagstukken, die de grootste denkkracht vereischen, tracht zij ons dood-eenvoudige oplossingen te geven. Een ethiek die alle diepte en fijnheid mist, en op de kardinale punten geen, of een onzuiver licht laat vallen.
Onder het opschrift: ‘Uit het liefdeleven van groote schrijvers’ vervolgt Mr. J.N. van Hall zijn opstel over Goethe, zulks aan de hand van Goethes Briefwechsel mit Marianne von Willemer, herausgegeben von Philipp Stein. Carel Scharten bespreekt Teirlinck's ‘Ivoren Aapje’ (een rammelend werk, even vol van romantischen rommel als van ‘goede dingen’), v.d. Woestijne's ‘Janus’ (als kunst, met haar zware gedrapeerdheid in zich zelf volkomen, maar ook een einde, een uiterste, niet verder reikend dan eigen mooi), Robbers' ‘Roman van een gezin’ (de oude Croes een figuur zoo groot, zoo representatief, als er door Nederlandsche schrijvers zeer schaarselijk geschreven zijn) en Ina Boudier's ‘Armoede’ (de verdrietelijkheden en de ‘schaduwen’ te willekeurig gedistribueerd over de verschillende personen; toch eerlijk en beschaafd werk, vol hartelijk meegevoelen). Ten slotte noemen wij een artikel over 's Rijks Kunstnijverheidsmuseum door Mr. A. Pit, Gedichten, door P. Otten, en Brusselsche Tentoonstellingsgedachten door R.J.P. Tutein Nolthenius.
| |
De Boomgaard.
INHOUD: Liedjes van de heen-gegane door Gust van Hecke. - Het Afscheid door Gerard van Eckeren. - Het gewogen leven door Willem Loeb. - De Kastanjeboom door Edm. van Offel. - Het oude huis door J. Reddingius. - Vas Occultum door Leo van Goethem. - Bekentenis door Paul Kenis. - De Romans door André de Ridder. -De Voordrachten door Fernand Toussaint en Victor de Meyere. - Tijdingen door de Redactie. - Kantteekeningen door Edm. van Offel.
| |
Ons Tijdschrift.
INHOUD: Een klacht in de Lente door Geerten Gossaert.- Vreemde Bloemen (Vertalingen) door A.W. - Iets over schoolhygiène en schoolartsen van anti-revolutionair standpunt beschouwd door Dr. W.B. van Staveren. - De lichte last door Dr. G. Schrijver. - Varium (Indien er geen God was) door J. van der Valk. - Van Boeken.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD: Buiten-Tekstplaat: ‘Als men oud wordt’, Photogravure naar de schilderij van Jozef Israëls ('s Rijks Museum, in bruikleen van de Erven Hijmans van Wadenoijen). - Jozef Israëls te Venetië door Hans Martin, met zelfportret en 12 andere illustratiën naar werken van den Meester. - Een indruk van het Oberammergauer Passionspiel door Top Naeff, met 7 illustratiën. - Een verzameling oud-Chineesch Porcelein door J.E. Jasper, met 8 illustratiën. - De Zeeheldengraven in de St. Laurenskerk te Rotterdam door H.W. de jong, I, met 8 illustratiën. - Verzen door P.N. van Eyck. - Intérieur door Jeanne C. van Leijden. - Droom of werkelijkheid door Frans Verschoren. - Boekbespreking door H.R. - De naam van den maker door R.W.P. Jr.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD: Van vagebonden en schelmen door Louis Couperus. - Karakteristieken door ls. Querido. - Seideravond door Carry van Bruggen. - Gedichten door Edm. van Offel. - Verzen door Josef Cohen. - In kenterend Getij door Frederik van Eeden. - Dramatische Kunst. - Literatuur.
| |
Europa.
INHOUD: Psyche door Dr. G. van der Waals. - Naasteliefde door Leonied Andrejef. - Willem Verhoog door Gerrit Timmermans. - Harteken door Jean Viollis. - Droom door Cora Westland. - Wat ooggetuigen berichten omtrent de eerste proeven met luchtballons in 1783 door A.Z.
| |
Onze Eeuw.
INHOUD: Ver van de menschen door Josef Cohen. - Armenzorg en de Vrouw door M.G. Muller - Lulofs. - Koningin Louise van Pruisen door A.S. Stellwagen. - Madrid door B.P. Wiggers- van IJsselstein. - Kinderverhalen door Just Havelaar. - Franz von Lenbach door L. Kleijn van Brandes. - Verzen door Hans Martin. - Buitenland. - Leestafel.
| |
De Tijdspiegel.
INHOUD: Vaklieden en vakkennis door Prof. J.A. van der Kloes. - Een poging tot verbetering der volkshuisvesting? door Mr. F.A. van Engen. - Nieuwe eischen aan de wetgeving op de kinderarbeid door H. Spiekman. - O, vos omnes, qui transitis per viam door Aty Brunt. - Gedichten door P.N. van Eyck. - Jacob van Lennep door F. Smit Kleine. - Jan Toorop door Is. Querido. - Levenswoorden. - Buitenlandsche Zaken. - Onze Leestafel.
| |
Nederland.
INHOUD: Olivia door Hélène Swarth. - Solliciteeren door Adri. - Napoleon I en het tooneel door A.W. Stellwagen. - Heer Gabriël en de broek door J. Kuipers. - Mystieke verhalen door E.G. van Bolhuis. - Kroniek door W. Graadt van Roggen, J. Eigenhuis, M.G.L. van Loghem, Annie Salomons, Frans Hulleman en S.G. Reddingius - v. Harlingen. - Sonnet door Rosette Koetser. - Heimwee door Wim Kolle. - Een lied aan de Muze door Sam Molenaar Jr. - Herfststemming door Wim Kolle. - Er geurde 'n bloesem door D.F. van der Plant. - Vervlogen illusie door Wim Kolle.
| |
Van Onzen Tijd.
INHOUD: Vlamingen voor Vlaanderen door L.J.H. Feber. - Fragment van Thomas à Kempis door J.A. van Lieshout. - Boekbespreking door p.L. Suermondt O.P. en Th. Kwakman pr.
| |
De Vlaamsche Gids.
INHOUD: Simon Stevin door Arthur Cornette. - Julius Vuylsteke als Historieschrijver door Victor Fris. - Jean Baptiste en het Venusboefken door Maurits Sabbe. - Hendrik de Braekeleer door Edm. van Offel. - Van 't Ongekende in de oude Stad door Thony Anthony. - Mijn Liedjes, Mei, De Popels, Tulpen door Karel Kasteels. - Nà-lied, Deze avond, ‘The golden Stairs’ door Gust. van Roosbroeck. - De Geuzenhoek door A. Hans. - Fransche Letteren door Leo van Riel. - Engelse Letterkunde door M. Basse.
| |
De Ploeg
INHOUD: Spanje (geïllustreerd) door Mevr. Wiggers-Van IJsselstein. - Afrikaansch en Afrikaansche Letterkunde door Frederik Rompel. - Prometheus door Dr. H.J. Boeken. - Het blijspel van Molière door Bouberg Wilson. - Vondels Lucifer door L. Simons.
| |
Het Weekboek voor Groot-Nederland.
Nog juist voor het afdrukken van dit nr. ontvangen wij mededeeling van de aanstaande verschijning van bovengenoemd tijdschrift, in wekelijksche afleveringen van plm. 60 bladzijden en onder redactie van Jan Greshoff, J.H. Speenhoff, Herman Teirlinck, P.N. van Eyck en Ary Delen. De bedoeling is ‘in zoo vorm-voortreffelijk mogelijke (is dit “vorm-voortreffelijk?”), degelijke en, waar dit wenschelijk is, onzijdige opstellen de lezers in te lichten over alles wat op het gebied van kunsten, wetenschappen, politiek en sociaal leven, sport, mode, enz. voorvalt...’
Tegenover jonge geestdrift passen geen sceptische bedenkingen. Wij wenschen dus het nieuwe tijdschrift alles goeds en hopen onzen lezers te dezer plaatse wel af en toe iets uit den inhoud te kunnen mededeelen.
|
|