Lexicographische mededeelingen
Quérido, (Israël), werd den 1sten
October 1874 te Amsterdam geboren uit Joodsche ouders: zijn vader beoefende het vak van diamantwerker. Hij genoot slechts zeer elementair onderwijs, vertoonde reeds vroegtijdig veel aanleg voor muziek en werkte zelfs in zijn leertijd als violist mede in een orkest. Zijn wensch, om zich aan de muziek te wijden stuitte af op bezwaren, voornamelijk van godsdienstigen aard, zijner ouders. Aanvankelijk werd hij voor het horlogemakersvak opgeleid en bezocht daartoe de Christiaan Huygensschool. Een stukje gloeiend metaal, dat hij onder den arbeid in het oog kreeg, maakte echter een oogoperatie noodzakelijk, en deed hem, ondanks zijn aanleg voor het vak, zulk een afschrik daarvan krijgen, dat hij weigerde naar de school terug te gaan. Er werd toen besloten hem diamantwerker te laten worden, en om het kloversvak te leeren, kwam hij in dienst bij N.
Elkan, onder wiens leiding hij zich spoedig tot een goed werkman ontwikkelde. Reeds als kind van tien jaar had hij blijken gegeven van letterkundigen aanleg door het schrijven van een kleinen roman in den trant van
Aimard; hij was bovendien een onverzadelijk lezer en werker, leerde gaandeweg verschillende vreemde talen door zelfstudie en verdiepte zich in wijsbegeerte en literatuur. Hij sloot zich aan bij een rederijkerskamer ‘De Olievlek’, waarvan hij, dank zij zijn gemakkelijk spreken en schrijven, voorzitter werd, evenals van een turnvereeniging ‘De Halter’. In 1894 zag zijn eerste boekje het licht, een bundel verzen, onder den schuilnaam ‘
Theo Reeder’, welke uitgave echter weinig de aandacht trok. Op twintigjarigen leeftijk trad hij in het huwelijk, vestigde zich als juwelier, maar bleek te weinig handelsgeest te bezitten, om met vrucht een zaak te drijven. Een algeheele geldelijke ruïne was daarvan het gevolg. Hij wijdde zich nu aan de journalistiek, werd verslaggever van het dagblad ‘De
Amsterdammer’, trad als letterkundig kronikeur op in ‘De Controleur’ en ‘De Kunstwereld’. Tevens redigeerde hij het tappersblad ‘Vergunningsrecht’. Hij had in dezen tijd, ondanks zijn harden arbeid, met groote zorg en armoede te kampen, en overspande zich zoodanig, dat een ernstige zenuwziekte er het gevolg van was. In 1897 had hij het eerste deel van zijn ‘Meditaties over literatuur en leven’ het licht doen zien, die gunstige kritieken verwierven en zijn naam als schrijver vestigden. Gedurende zijn ziekte verbleef hij te Beverwijk; spoedig echter keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij tijdens zijn herstel ‘Levensgang’ voltooide, dat bij zijn verschijnen in 1901 een groot succes werd, en hem moreel en materieel herstelde. Een gelijk succes viel aan zijn andere boeken ten deel, bovenal in 1903 aan ‘Menschenwee’,