Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Idee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Carry van Bruggen, De Verlatene. Een verhaal uit het Joodsche leven. (Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam).ZIJN het Heyermans, Querido, Goudsmit, van Campen en anderen die ons in de laatste jaren met min of meer talent bepaalde trekken uit het Joodsche leven voor oogen hebben gesteld - er is voor de vele buitenstaanders nog steeds zóóveel verborgens en geheimzinnig-aantrekkelijks in het woelen en streven van het ‘oude volk’, dat een verhaal als hetwelk hier Carry van Bruggen blijkens den ondertitel van haar boek belooft, met meer dan gewone belangstelling zal worden ter hand genomen. Of het volle bevrediging schenken zal? Gaat het velen als mij, dan zeker niet. Om de waarheid te zeggen heeft de lezing van dit boek mij teleurgesteld. Ziehier een schrijfster die over prachtig werkmateriaal de beschikking had, doch die het voor een goed deel onverwerkt heeft moeten laten liggen wijl het haar aan synthetisch, aan samenvattend vermogen mangelde. Haar boek is geen geheel geworden; het behelst geen verhaal maar eenige aan elkaar geschakelde verhaal-deelen, die organisch te los van elkander bestaan. Doch laat mij minder in algemeenheden spreken. ‘De Verlatene’ geeft ons de geschiedenis van een Joodsch gezin, dat, wortelend in de Joodsche traditie, en in 't heden door den vader nog aan die traditie gebonden, nochtands in zijne deelen (de kinderen) uiteenvalt, omdat er ‘stille krachten’ werkende zijn die aan de wortels dier traditie knagen. Gelijk in Robbers' roman ook hier een vader, die ‘één voor één’ zich zijn kinderen ziet ontvallen door die geestelijke vervreemding welke erger is dan de dood, en welke hem ten slotte als een ‘verlatene’, een gebroken man, doet achterblijven. Samuël Lehren, de man om wien zich het verhaal concentreert, althands blijkens den titel te concentreeren heeft, is van een koopman in goede doen (door zijn grootvader was hem een welvarende zaak nagelaten) omlaag gesukkeld tot het onaanzienlijk manufacturiertje op het dorp nabij Amsterdam, alwaar we met hem en zijn gezin kennis maken. Hij is geen koopman in zijn hart: in zijn jeugd had hij voorliefde gevoeld voor de studie der oude Joodsche wetenschappen en Rabbijn willen worden. Zijn vrouw is, als hij, van orthodox-Joodsche familie: een van háár grootvaders was in een Poolsche stad Opperrabbijn geweest en had daar een grooten roep genoten om zijn geleerdheid en wondere zienersgaven. Men voelt: voor het gezin, door deze beide menschen te vormen, ligt de bodem waaruit zich het ras-Joodsche levens-gevoel natuurlijk kan ontwikkelen, bereid. Behalve door vader en moeder wordt dit gezin gevormd door vier kinderen: Jozef Esther, Daniël en Roosje. ‘In hen allemaal... leefde een sterk besef van meerderheid om hoogere afkomst, jegens de lieden die nu hun standgenooten waren geworden. Maar terwijl zich dat gevoel in Jozef en Esther had omgevormd tot de neiging tegenover de kameraadjes te praten over rijken grootvader Lehren en ze nog vaak betreurden diens staat en aanzien, voelde Daantje meer voor de glorie van den Poolschen overgrootvader, den Rabbi Akiba, in zijn lange bont-omzoomde kaftan, den wonderlijken man die, volgens het verhaal van Daantjes moeder, midden in den nacht het doodsgebed, het “sjeimets” hoorde zeggen door verre stemmen, en opwaakte en meêbad... en zich dan weêr ter ruste lei met gelatenheid en het “Uw wil geschiede” op de lippen... en dagen later het doodsbericht kreeg van den ver-verwijderden vriend, in dien nacht gestorven’. Wij zien hier dus, hoe de zich in den loop van het verhaal ontwikkelende karakterverschillen der kinderen voor een deel zich uit hun afkomst verklaren laten; de basis waarvan de schrijfster uitgaat is in dit opzicht dus zeer gezond. Tegenover deze afkomst staat nu hun opvoeding in het ouderlijk huis. Op den Seideravond, als vader en de jongens in sjoel (de synagoge) zijn, zet de moeder met haar dochtertjes den Seiderdisch gereed. De meisjes hebben het heel druk.
‘Ze liepen van muurkast naar witgedekte tafel met gewichtige gezichtjes, de mondjes half-open, de wangen warmblozend. De moeder zat bij tafel en keek toe met een zonnigen lach van verblijding. Ze had met handige vingers de drie versche, broze brooden van ongezuurd deeg in de blanke plooien van een servet gevouwen en daarop het bruinhouten blad geplaatst, dat tot Seiderschotel diende. De meisjes hadden gevraagd de verschillende dingen daarop te mogen schikken, ze zouden het zorgvuldig doen naar voorschrift, en de moeder keek er bij toe en hielp ze met een enkel woord of een aanwijzend handgebaar. Daar lag dan de lange grauwe bitter-wortel, met de lichtgroene kroon op den knoestigen kop, het glazen bakje stond er naast, met de natte, bruine brei van zoetigheid - appel en rozijn en kaneel en wijn - 't zoete, dat het bittere temperen moet. Het zwart-gebraden lamsbeentje was er, met een olijfgroot brokje vleesch eraan..., dat is het | |
[pagina 139]
| |
Paaschlam, dat werd gegeten in den Bevrijdingsnacht... Het ei, het Eindelooze, van bittere ballingschap, maar óók van hoop en Godsvertrouwen en de vele groenten, die symbool zijn van weelde en van feestelijkheid. De moeder knikte, goedig en tevreden. ‘Bèst heb jelui 't gedaan. Zet nou nog de stoelen om tafel en leg voor ieder z'n “Hagodo” neer, dat is gezellig, als ze binnenkomen’. Esther nam het stapeltje gele, oude boekjes van het kastje en lei ze op ieders plaats. En Roosje drukte zich vleierig tegen goede moeder aan en kuste de warme moederhand, die naar kaneel en naar kruiderijen rookGa naar voetnoot1). ‘Héérlijk, dat 't seideravond is!’
En als dan vader en de jongens tehuis zijn gekomen schikken ze zich om de witte tafel, ieder waar zijn boekje lag, en naast vader staat de stoel met blanke kussens, waarop hij naar ritueel voorschrift leunen moet met den linkerarm.
In de wijnglazen schonk vader oplettend en onder der kinderen aandachtig toekijken, het troebele aftreksel van groote gekookte rozijnen, met suiker aangezoet, met kaneel gekruid. De deur was toe en voor de beide smalle winkelramen hingen de grauwe gordijnen neer. De wereld was nu vèr en verscheiden van hun wereld, van al het blije, intieme, dat de avond brengen ging. Eén na één naderden ze dan, waren er, en gingen voorbij, al te snel voorbij, de gekende, blijde en ontroerende momenten, die herinnering lieten voor het heele komende jaar en verlangen deden naar het volgende..., het uitdrinken van het eerste glas, het aanbreken van de eerste matse, het eten van ongezuurd brood en bitter kruid... Ieder had z'n boekje voor zich, de Hagodo, het oude verhaal van de Egyptische slavernij, van de vreugdevolle bevrijding, van den wonderen trek door een wijkende nachtzee, waarin ten ondergingen de paarden en de wagenen der belagers. En Daantje, de jongen van elf, vóór hij het Ma-nisjtana vragen ging, voelde zijn handen kil worden en de rilling, die hij kende van een mooi lied en van heldhaftige verhalen op school, en die hij heerlijk vond, voelde hij in z'n hoofd en néér langs z'n rug... Z'n oogen hield hij overschulpt door de bovenleden in het aandachtig neerzien op z'n boekje en z'n stem hortte nu hij vroeg, de oude vraag van ieder jaar... ‘Waarin toch is deze nacht verscheiden van andere nachten...?’
Zachtkens beuren ze dan de paaschbrooden en den schotel daar bovenop van de witte tafel omhoog, vaders hand en moeders hand en de vier kleine kinderhanden. En de vader spreekt: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders aten in Egypte...’ Zeer typeerend zegt de schrijfster dan: ‘De kleine jongen Daantje proefde met bewustheid op zijn tong het bittere van slavernij’, - maar het kleine Roosje, dat naast moeder zat, vleide met een pruillipje om den bitteren wrangen wortel niet te hoeven eten: ‘en de moeder, met een blik naar vader, nam 't kind het vochtige schijfje af en stak het in haar eigen mond. Esther, met een slim lachje naar Jozef, die niet gedurfd had en leelijk kijkend het bitter-scherpe kruid verknauwde tusschen z'n onwillige tanden, schoof 't brokje ongemerkt-behendig weg onder 't witte kleed. Maar Daantje, z'n oogen strak, kauwde met energieke bewegingen van z'n kaken. Want hij wilde niet toonen, dat ook hem het bittere walgde. Dan, als met het weelderige feestmaal en de gebeden het eerste seidergedeelte is afgesloten, komen de gezongen verhalen: ‘zongen, met gloeiende wangen en schitteroogen de kinderen uit volle borst omhoog; het eerste seiderdeel had stille wijding en droef-getinte aandacht geëischt, de na-zangen met hun jubelende wijzen getuigden van herleefde blijgeestigheid en onvergankelijke hoop in de droefenis van de ballingschap. Want, Machtig is Hij... goed is Hij... groot is Hij... barmhartig is Hij... En, ‘Het komende jaar zijn we in Jeruzalem!’ had de vader gezegd met aloude woorden, en Daantje had zoo vurig gehoopt, dat het ditmaal wáár mocht wezen... Maar géén vreemdeling, die hongerig en dorstig ommedwaalde, was ingetreden, de gastvrij-geopende deur binnen, en de kinderen waren allemaal teleurgesteld geweest... Hoe zouden ze hem onthaald hebben en verzorgd, die dien avond zou gekomen zijn! Want hun verteederde hartjes waren nu overvol medelijden met de ellendige broederen, die ze verstrooid wisten ‘tot in de vier uithoeken der Aarde’. Ze zongen nu den tel-zang en den zang van het Lam met luide stem en schitterende oogen. En de moeder, die zoo môe was, zag toe, met haar verteederd-blijen lach en de vader schonk ten laatste male den wijn en vulde voor den Messias den zilveren kiddisj-beker, dien hij dekte met een brok matse. De nacht, de seidernacht, die door alle eeuwen heen vol geheim en vol verwachting is, de nacht, waarin de Engelen des Doods en des Vredes ommewaren, de nacht was nu begonnen...
Ik heb uit den aanvang van 't boek eenige passages geciteerd in de eerste plaats om den lezer een proefje te geven van Carry van Bruggens beschrijvingstalent-op-zijn-best, maar verder in de tweede, eigenlijk voornaamste plaats om daardoor te doen voelen wat het complementair bestanddeel vormt van den bodem waaruit de schrijfster de ontwikkeling van het geestesleven harer personen, in casu de kinderen Lehren, wil doen voortspruiten. Afkomst èn opvoeding - ze vormen een stevig geheel, waarmede nu, aldus onze rechtvaardige verwachting, in wisselwerking zullen treden de ‘toevallige’ karakterverschillen benevens wat men pleegt te noemen: de uiterlijke, eveneens ‘toe- | |
[pagina 140]
| |
vallige’ omstandigheden. Doe ik de schrijfster onrecht aan met zóó de situatie te stellen? Ik geloof het niet, liever: ik ben zoo goed als zeker dat zij aldus den toestand zich gedacht heeft. Ons de genoemde wisselwerking te toonen, als het onontkoombaar op-elkaâr-inwerken van onderscheidene factoren, consequent leidend tot de tragische breuk - hierom moet het Mevrouw van Bruggen zijn te doen geweest. Wat is daar nu echter van terecht gekomen? Mijns inziens: niet veel. Van een geleidelijke, noodzakelijke ontwikkeling gevoelen wij in de afwikkeling van het verhaal maar bitter weinig. Wat in 't begin der geschiedenis door de auteur met zulke fijne toetsjes werd aangeduid: het innigbindende eener lieve traditie tegenover al wat van buiten zich in de kinderen daar tegen steltGa naar voetnoot1) - deze wisselwerking van twee kanten, wordt er al heel spoedig een van één kant, houdt dus op wisselwerking te zijn, waardoor wij de noodzakelijkheid van het gebeuren niet meer zien, doch op de golven der ‘toevalligheid’ worden heen en weer geslingerd. Esther blijkt een meisje verzot op schittering en zingenot, een dier vrouwen die - grillige speling der natuur - geboren schijnen tot het droevig lot dat zij tegensnellen; zij zou in elke andere omgeving, onder elke andere opvoeding geworden zijn die zij werd, ook al had geen welwillende en voor een beetje romantiekerige sprookjesachtigheid niet huiverige schrijfster een rijke Mevrouw Naumann op haar pad geplaatst met een prachtig huis en tuin, een koppelaarsaard en een dochtertje met wier afgedragen japonnetjes zij, Esther, zich kon laten vereeren. De figuur van Esther is een hors d'oeuvre; de schrijfster is met de geschiedenis van deze vrouw, die een ouden man trouwt om zijn geld en zich in Parijs vergooit, gekomen op een pad dat haar meer en meer moest afvoeren van de grond-conceptie van haar boek, zoodat zij eindelijk slechts door den toestand te forcééren nog tot een dragelijke (?) oplossing vermocht te geraken. Dat Esther op een goeden dag terugkeert onder haar familie, met wilde oogen, rauw-snikkend, volslagen krankzinnig - dat is wel heel erg ijselijk, maar faalt indruk te maken, omdat wij er het noodzakelijk verband met de door haar verlaten tradities niet in gevoelen. Wat nu Jozef en Roosje betreft: de een een gemoedelijke, luchthartige jongen, die ofschoon zich ‘liberaal’ noemend toch niet velen kan dat met de Joodsche gebruiken, welke één zijn met zijn jeugdherinneringen, den spot wordt gedreven; - de andere een lief, maar oppervlakkig meisje, dat uit een soort van sleur blijft hangen aan wat haar geleerd is tot ze bij ongeluk een protestantschen jongen ontmoet met wien zij verloofd raakt (had ze een joodschen jongen ontmoet dan zou ze evengoed met hem getrouwd zijn; ook hier is de lezer geneigd aan eenige ‘Absicht’ te denken en ‘verstimmt’ te worden) - zoowel deze Jozef als Roosje geven te gemakkelijk prijs wat ze nooit bezeten hebben, dan dat wij een bizonderen indruk van hun ‘afval’ zouden krijgen en door hen de leegte, de eenzaamheid om den Verlatene tot iets van ontroerende tastbaarheid zou kunnen worden. Zoo blijft dan alleen Daniël. En in de teekening van dezen jongen man met zijn gehechtheid aan het Joodsch geloof waarvan hij de ideëele schoonheid voelt, zijn wanhopigen strijd om het vast te blijven houden en zijn niet kunnen om de leelijkheid, de onechtheid en de sleur van hen, die de dragers, de opnieuw-belevers van een grootsch Verleden behoorden te zijn - in deze teekening en alles wat daarop betrekking heeft is door Carry van Bruggen het beste gegeven wat zij in dit boek aan karakterontleding te geven had. Ook Jozef en Roosje zijn levens-waar, echte ‘jiddekinderen’, maar ze zijn van meet af reeds los van wat de essentie van den gezins-samenhang uitmaakt; zij vermogen dus ook geen tragiek te scheppen om den Verlatene. Zelfs Daniël, hoe scherp ook geteekend in zijn strijd, vermag dit slechts ten deele. En dat komt omdat wij in hem eigenlijk méér een Verlatene voelen dan in den persoon welke door de schrijfster als zoodanig is bedoeld. Die vader, hij lééft niet voor ons; wij zien hem het geheele boek door te veel als een abstractie, den vertegenwoordiger van het bekrompen, traditioneele, doch ook innig oprechte Jodendom. Waarom echter dezen man niet wat menschelijker gemaakt; waarom hem alléén ons voor oogen gevoerd als den stuggen, bijna machinalen uitvoerder van ritueele handelingen; waarom hem zoo weinig vader gemaakt van het gezin, zoodat wij werkelijk hier een band met zijne kinderen zouden voelen? Nu zijn we maar al te geneigd het natuurlijk te vinden, dat de kinderen zich zoo spoedig mogelijk van dien grompot afkeeren. Men denke eens aan de jongste creatie van Robbers: aan de figuur van den ouden Croes; hoeveel meer is in waarheid hij ‘een Verlatene’ dan deze Jood, al tracht dan de schrijfster voor dien laatste nog wat ‘stemming te maken’ op de slotbladzijde, waar ze hem beschrijft zittende aan tafel oud en op, van zijn kinderen vervreemd, | |
[pagina 141]
| |
uitstamelend ten laatste male de suprême (sic) woorden van het doodsgebed:
‘In Uwe handen.. O Heer...’ Het hoofd, langzaam, kantelde opzij en bleef liggen, met de lange grijze baard stroomend over het witte tafelkleed, de scherpe neus, fel-wit uit donkere schaduwgroeven, omhoog in het licht van de lamp. Rudi en Roosje ontwaarden hem zóó, bij hun binnentreden.
Dit blijft een vertooning. De tragiek die wij door het geheele boek hadden moeten voelen aanschrijnen, plakt de schrijfster er in de laatste bladzij vlug eventjes op. Mijn oordeel samenvattend acht ik dit boek lezenswaard voor de kennis van het Joodsche leven, aan den lezer zich toonend in vele aardige en levendige tooneeltjesGa naar voetnoot1). Als geheel, als eenheid, acht ik het mislukt. Een kunstwerk van beteekenis heeft Carry van Bruggen met dit boek nog niet gegeven. GERARD VAN ECKEREN. |
|