Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenEEN dik kwarto boekdeel van bijna 800 bladzijden: Pampiere Wereld, rijk geïllustreerd met 89 koperplaten, waaronder één ets, die lang aan Rembrandt werd toegeschreven, is zeker geen alledaagsch werk, en te merkwaardiger waar de schrijver een dichter blijkt die zijne verzen vervaardigde ‘Bij den gloed
Van 't vuur en 't schor muzyk der hamerslagen’.
Want bedoelde dichter toch, Jan Hermansz. Krul, was, om met Wagenaer te spreken (Amsterdam, XI deel blz. 361), ‘Smid zijns handwerks’, terwijl in een hoogdravend lofvers op den dichter voor een van diens werken geplaatst, hij genoemd wordt een ‘Amstels kind’ met ‘Goud-geel-hair’. In het museum te Kassel vindt men 's dichters portret, door niemand minder dan Rembrandt geschilderd, voorstellende een man, ‘innemend van uiterlijk, blozend en gevuld van aangezicht, met weelderige, een weinig krullende lokken, met knevel en puntbaard, het type van den Hollander uit de krachtige zeventiende eeuw’. Voeg daarbij, dat in 1894 een Academisch proefschrift verscheen: Jan Hermanz. Krul, van G. Morre, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, en het bewijs is geleverd dat het de moeite loonen kan, iets nader van zulk een dichter, zij het er een van den tweeden rang, te vernemen. Het leven van Krul schuilt grootendeels in 't duister en in zijn werken spreekt hij weinig van zichzelf. Aan de hand van Dr. Morre, en aangevuld door andere gegevens, komen we de volgende bijzonderheden te weten. Jan Hermansz. Krul werd in 1601 of 1602 te Amsterdam geboren, hij stierf aldaar in de maand April 1646 en werd, evenals later Vondel, in de Nieuwe Kerk begraven. Krul's ouders behoorden tot den burgerstand; zijn vader was slotenmaker, terwijl van zijne moeder, Maritgen Symondr. uit Haarlem, niets nader bekend is dan dat zij bij haar huwelijk in April 1599 met een kruisje teekende. Al vroeg schijnen de rampen van het leven den dichter vervolgd te hebben en was zijn stemming niet zeiden somber, wat reeds blijkt uit den titel van het werk zijner rijpere jaren, het leerdicht: Noodtsaekelyck Wereldt-haten. Zijn lijfspreuk was dan ook: ‘Gedenkt te sterven’. Uit velen zijner gedichten spreekt zijn meer dan gewone kennis van Bijbel en Kerkvaders, hij kende de werken van Erasmus, vertaalde herdersspelen uit het Fransch, en uit zijne aanhalingen uit Ovidius en Plutarchus blijkt dat hij ook Latijn verstond. Daarbij had hij veel kennis van muziek, en met zijn beschermer, den lang verwaarloosden en thans in volle eer hersteldenGa naar voetnoot1) Ridder Roden- | |
[pagina 136]
| |
burg - den Spaanschen Brabander van Bredero - richtte hij de Amsterdamsche Musykkamer op, eenigszins vijandig staande tegenover de Akademie. Had deze tot zinspreuk: ‘In liefde bloeyende’, door letteromzetting kreeg de nieuwe Kamer de kenspreuk: ‘Je blijft in Eelen doen’. Het oordeel over Krul als dichter is zeer verschillend. Ruim een eeuw geleden klaagde Jeronimo de VriesGa naar voetnoot1) er reeds over, dat de gedichten van Krul niet genoeg bekend waren. Zelf bracht hij hem een waardige hulde, hem prijzende als een zoetvloeiend en schilderachtig dichter, schoon zonder buitengewone verheffing; in al zijne werken vindt men bewijzen, van een wel niet hoog, maar zacht en liefelijk gestemden geest. Van Vloten heeft met de meestal zoetsappige herdersspelen van Krul weinig op, maar roemt diens ‘Minnelycke Sang-rympjens’, die hem een plaats geven naast Hooft en Reael, Starter en Bredero. Ook Jonckbloet, die Krul een allesbehalve dramatisch talent vindt, prijst dezelfde ‘Minnelycke Sangh-rympjens’, niet zelden meesterstukjes van liefelijken, zoetvloeienden en waarlijk poëtischen minnezang. Men hoort er uit, dat hij grooten muzikalen aanleg had. Hofdijk in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde noemt alleen Krul's naam, terwijl deze niet eens gevonden wordt in het nog loopende werk ‘Onze Letterkunde’ van Dr. J. van der Valk. Na woorden van lof voor sommige liedjes: ‘vloeiend en gemakkelijk berijmd, niet onwelluidend’, noemt Prof. Dr. G. Kalff in het vierde deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, de verzen van Krul slap en middelmatig en doopt hem - misschien wat al te streng - met den naam van slaafschen navolger van Cats. Hij geeft dit voorbeeld: Wanneer Krul een jonge maagd kruid ziet wieden, neemt hij onmiddellijk de houding van Vader Jacob aan:
‘Ick stond en overdacht waer toe dit kruid te wiede, Het is omdat het goed door 't quaet geen hinder schiede’.
Trouwens onze dichter kent zelf zijn ingenomenheid met Cats, waar hij zegt:
‘Waerisser meer vermaeck als in de wyze Boecken Die een geleerde Catz haelt uyt de Zeeuwsche hoeken?’
Zeker is, dat door zijn vroegen dood Krul niet geworden is wat zijn aanleg beloofde. Hooge vlucht, verheven gedachten en schitterende beelden zoekt men bij hem te vergeefs; hij is een dichter ‘met tamelijk matten vleugelslag’. Toch heeft hij menig lied geschreven, dat verdient bewaard te worden. Dit was ook het oordeel van Mr. J.W.C. le Jeune, die in zijn ‘Proeven van de Nederlandsche Volkszangen sedert de XVde eeuw’ drie zangstukjes van Krul mededeelt, waarvan het eerste aldus begint: ‘Laet uw teêre telgjes buigen
Sprakeloos geboomt;
Beekjes wilt mijn droefheid tuigen
Als gij ruischend stroomt
Door duin, door zand,
Door berg, door land,
Met groene linde digt beplant’.
De lezer oordeele verder uit de volgende proeven: Bespiegeling op den zomertijd
Wat ist een soete vreughdt,
Een wellust, en geneught,
In somertijd t' aenschouwen
De Telghjes groen van blaen
Die op hun struykjes staen
In welige Landsdouwen.
Daer 't pluymige gediert
Soo vrolik tieriliert,
In schauw van groene bomen,
Daer ruyschend beek en bron,
(Begroet van morgen Son)
Uytstorten hare stromen.
Besprenghen Duyn en Dal
En groen begraesde Wal,
Wiens vers ontloken spruytjes
Den offer van hun geur
Verspreyen op de kleur
Van bloemen ende kruydtjes.
O koele water-vliet,
Ghy die u drifjes schiet
In cristalijne stroompjes,
Hoe liefelijk en soet
Speelt in U watervloedt
't Gewemel van de boompjes,
Wiens tackjes dight van groen
De stroompjes proneken doen
Met vrolike cieraden,
Daer 't klare cristalijn
Een spiegel schijnt te sijn
Voor pronk van Rose bladen.
Hier is de plaets waar mijn
Faustina pleegh te sijn,
Hier sal ik haer verwaghten,
Hier sal ik offer doen,
Omlommert van het groen,
En voeden mijn gedaghten.
Schoonheyds-minne-voedzel
Lief Rosette, 'k ben gevangen
Van de Min,
Ziele-voesteres Goddin;
Schoone wangen, wel behangen
Ach! waer mee,
Zijn uw kaekjens wit als snee?
Haertjens blond
Hangen wemelend om uw mond.
| |
[pagina 137]
| |
In uw oogjes zijn twee Goodjes,
Die de min
Schieten tot mijn boezem in;
't Zijn Rosette, Cupidootjes,
Die daer brand
Stoken in mijn ingewand;
Ach! hoe zoet
Gaen uw lonkjens door mijn bloed.
Roode lipjes, schoone bloosjes,
Staen zoo wel,
Op u wit en blancke vel,
Als de cierelijkste Roosjes,
Die na wens,
Bloeyden oyt aen schoon provens?Ga naar voetnoot1)
Bloosjes, ach!
Die geen Roos beschamen mach.
Ach! wat zijn uw kleene tandjes
Wit Yvoor;
Blauwe aders speelen door
't Blancke vel, en witte handjes;
Korte kin,
Daer een geestig kloofjen in;
Noch al meer,
Zoete min, dwaeld niet te veer.
Speel-popjens
De Rijcken zijn de schatten soet;
Begeerlyckheydt de overvloedt;
Een minder zijn vermaken vindt
In minder saken die hy mindt:
't Sy groot oft kleen, wie datter leeft,
Een yeder sijne Popjen heeft,
't Gheen hem sijn vreugdt en soetheyt teelt,
Wanneer het herte daer mee speelt:
En 't is gheoorlooft aen het hert,
Als 't Popjen maer gheen afgod wert.
Onspoed
Vergeefs gezeyld, vergeefs geroeyd,
Als stroom u tegen ebt, oft vloeyd;
't Is al vergeefs, 't zy koel oft stil,
Als het geluk niet dienen wil;
Men leyd vergeefs de riempjes by,
Het zy te loevert oft in ly;
Vergeefs gestreên voor ongeval,
Als 't schip moet aen de lager wal.
Lied
Stemme: ‘Waer vlught ghy Nimphjen heen’
Wie heeft er meerder rust,
Die sijn gemoedt ‘voldoet
In welvernoeginghs lust?
Of, die door werelts macht
Van begeert ‘overheert,
Nae meerder hoogheyt traght?
Eervarentheyt die leert
Dat overdaet ‘niet baat,
Die 't meest heeft, 't meest begeert,
In meerder rust hy leeft
Die zich voegt ‘wel vernoeght,
In 't weinig dat hy heeft.
Wat baet een Conincx Throon?
Wat heerschappy ‘vooghdy,
Wat baet een gouden Croon?
Soo 't herte (ongerust)
Wert geknaeght ‘en geplaeght
Van onversade lust.
Geen schat, geen overvloet,
Geen Hoofsche maght ‘noch praght
En geven soo veel soet,
Als wel 't vernoeghen geeft
Aan die gheen ‘die te vreen
Gerust in kleynheydt leeft.
Het meerendeel dezer verzen is te vinden in Krul's in 1644 in folio uitgegeven verzamelde gedichten onder den reeds genoemden titel: ‘Pampiere Wereld’, meermalen herdrukt in kwarto of octavo. De eertijds aan Rembrandt toegeschreven schoone ets - zie een reproductie hiernevens - behoorende bij het leerdicht ‘Den Christelijken Hoveling’, is van de hand van Ferdinand Bol, den beroemden leerling van Rembrandt. De vrouwefiguur schijnt aan het type van Rembrandts Saskia-portretten ontleend te zijn. F. BEZEMER. |
|