Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de literatuur van den dag.Caesar Gezelle, Leliën van Dalen. - Amsterdam, L.J. Veen.Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen. - Nijkerk, G.F. Callenbach.Herman Nathans, Verzen. - Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.Hélène Lapidoth-Swarth, Bleeke Luchten. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.C.S. Adama van Scheltema, Uit Stilte en Strijd. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse.Jeanne C. van Leyden, Eroticon. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.Volker, Verzen, Liederen en Sonnetten, P.N. van Kampen & Zn.Annie Salomons, Verzen. Tweede Bundel. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Jeanne Reyneke van Stuwe, Stemmingen. - den Haag, L.J.C. Boucher.P.C. Boutens, Vergeten Liedjes. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.IISPRAK ik van Caesar Gezelle en Jacqueline van der Waals als dichterlijk-begaafdenGa naar voetnoot1) waarbij, wat de laatste betreft, de volle nadruk op het woord begaafd mocht vallen, met Adama van Scheltema en Hélène Swarth zijn wij in het rijk der waarachtige dichters aangeland. Men voelt het dadelijk aan de lucht, aan de atmosfeer van hun werk, om het zoo eens te zeggen. Men heeft bij hen niet meer het besef in een papieren boek te bladeren wat min of wat meer royaal uitgegeven, met min of meer breede marges, speurend naar min of meer goed geslaagde regels of coupletten - men voelt, hen lezende, hen proevende, hen na-voelende (hoe moet ik het zeggen?) zich terstond als opgenomen in de sfeer van hunne persoonlijkheid: onze levens-aanvoeling smelt als het ware samen met de hunne; men laat zijn eigen nuchter- of naïef-realistischen kijk op de dingen los, om het alles te zien in een ander, een puurder, een schooner licht. Toch is tusschen Adama van Scheltema en Hélène Swarth een dieper verschil dan dat wat met hunne onderscheiden dichter-temperamenten vanzelf ge- | |
[pagina 121]
| |
geven is. De dichter van ‘Uit Stilte en Strijd’ ziet vóór alles de schoonheid als iets buiten hem, waarop zijn ziel dan reageert; - zij, die aan hare vele bundels onlangs ‘Bleeke Luchten’ toevoegde, zingt van de schoonheid binnen haar en ziet deze schoonheid in het uitwendige gereflecteerd. Er is, bij beiden, een verschil van accent. Bij de dichteres werken het gevoel, de dichterlijke verbeelding van binnen naar buiten, bij Scheltema van buiten naar binnen. Hierdoor wordt natuurlijk de aard, het wezen van hun poëzie bepaald. Bij Adama van Scheltema is al de grillige verscheidenheid van het leven zelf: hij hoort een deun op straat - hij maakt er een vers van; hij ziet een hoop arbeiders en hij dicht een proletarisch strijdlied. Ook de natuur treft hem allereerst door hare zinnelijke schoonheid, en waar niet, daar is het opmerkelijk hoe zijn geest om den indruk weer te geven vaak naar beelden zoekt die op hun beurt weer aan het leven buiten hem zijn ontleend. Zoo in het overigens vrij matte ‘De Avondwolken’: Toen zag ik uit in den avond
En keek in den wuivenden hemel,
Zooals een plant in den avond
Alleen op een zonnigen heuvel,
Zooals een zwijgende vogel,
Die rust op een eenzamen heuvel
Onder de varende wolken
Van den eindeloos drijvenden hemel
Van blauw en van goud, - en de wolken
Dreven als zachte gestalten,
Als teedere vreemde gestalten -
Zooals de zoete gestalten
Van wat ik mij droomde....
Bij Hélène Swarth is het in den regel juist omgekeerd. Soms heeft zij een heftige vizie van de uiterlijke dingen, zooals in Augustusnacht
De maan beschijnt den schrijnend-witten muur,
Waartege' een leiboom star te lijden staat.
Haar bolgezwollen krijtbleek lijkgelaat
Verschrikt een wolkje aan 't harde nachtazuur.
Een bloedigroode droeve klimroos laat
Haar blaadren valle' als bange tranen, 't uur
Galmt dreigend twaalf maal, d'ál te kleinen duur
Verkondend tusschen leven en te laat.
Dan zijgt de loome droomenstilte weer,
Tot plots een perzik, met een zachten plof,
Valt, rijp en donzig, van den leiboom neer.
En, of die purpren vruchteval hem trof,
Klaagt, ritslend, half in slaap, een vogel teêr.
Dan zwijge' als wacbte' op onheil, zwaar en dof.
waarvan men de domp-zwoele stemming geniete, doch waarbij men tevens, voor ons doel, opmerke hoe b.v. de grandioze vizie van den tweeden regel (zoo ook de 5e, 6e, 7e) geheel uit het innerlijke is geprojecteerd. Men heeft de poëzie van Hélène Swarth vaak eentonig genoemd en geheel zonder grond schijnt mij deze grieve niet. Juist wijl de dichteres in de wereld weerspiegeld ziet haren eigenen grijsdroeven zielestaat, waarin soms wel roode flikkeringen lichten van opstandigheid en passie, soms wel teêr-violette schijningen glanzen van een even opsidderend hopen, waarvan in hare poëzie de schoone afschijn bevende leeft, maar die toch in den grond uit de schreiïng van onbevredigde verlangens gevoed wordt - juist daarom schijnt bij haar die wereld en door die wereld hare poëzie zoo grijs-droef en eentonig, waar ze bij Scheltema vol kleur en afwisseling is. Zooals het witte, enkelvoudige licht eentonig is vergeleken bij het duizendvoud in een prisma gebrokene, zoo is een bezonken levensgevoel en zijn afspiegeling eentoniger dan wat de grillige vrijbuitersgeest van den dichterlijken bohémien in schalkschen overmoed om zich rond strooit. Toch - ook bij Hélène Swarth zijn er gedichten die nagenoeg geheel uit een direct-zinnelijke aanvoeling der dingen zijn geboren. Wij kennen, uit vroegere bundels, hare aquarellen. Wat zegt men van dit Paardewed
In 't blauwgroen water van het paardewed
Laat wade' een knaap, geelblond in zonneschijn
Goudbruine paarden, 't huivrend huidsatijn
Omvonkt een klaar juweele- en parelnet.
In 't cobaltblauw der zomerluchten zijn
De roomigblanke slanke wolken net
Als paarde' aan 't waden door den wind gezet
En baden koel de vlosse manen rein.
De donkre boomen, die bij 't water staan,
Doorwuift de wind en wekt hun bladerziel,
Tot àl de kruinen buige' en ruischen gaan,
Of boomen-zwaarmoed windespel beviel,
Tot wemeldanst de schaduw van de laan
Op bruin van paard en blauw van knapekiel.
Is dit geen feest van licht en kleur en beweging? - Een ondeugend recensent heeft van de verzen van onze dichteres gezegd dat het vaak is ‘of men maar een willekeurig woord als muntstuk in de gleuf behoefde te laten glijden: “lentesneeuw”, “bloeiend gras”, “Juniwind”, “Aprildag”, “violen”, “Meiregen”, en bijna automatisch (verschijnt) de sierlijk gevouwen, zijde-omstrikte sonnet-pistache, goud-en-rose, zilver-en-blauw, blond-goud-geel, met de geurtjes en kleurtjes die er bij behooren’. Inderdaad is de factuur wat glad, te glad zouden we bijna zeggen. Ook deze gladheid werkt op den duur vermoeiend, eentonig. Men krijgt soms het gevoel als berauscht zich de dichteres aan haar eigen glad-loopende zinnen, hare kleurige beelden, hare damesachtige voorliefde voor zekere salon-sentimentjes; als offert zij daaraan de frischheid van hare diep-echte stemming, de gaafheid | |
[pagina 122]
| |
van hare groot-dichterlijke verbeelding soms op. Als zij in ‘Heimwee’ (139) zingt: Zorg dat uw liefde - zal mijn ziel niet glippen
Mijn lippen uit met vlinder-vleugelspel,
Van sterrenleeljen honigzeem te nippen -
Een wacht van englen voor mijn lippen steil'...
dan vinden wij dat ‘vlinder-vleugelspel’, die ‘sterrenleeljen’ een weinig te... mooi. Zoo ook in ‘Paard’ (130). Er is, in sommige regels, iets zeer suggestiefs: Op glimglad asfalt glijdt het bleeke grijze paard.
Zijn holle doodskop grijnst met oogen wanhoopzwart...
Dan verderop: Maar uit uw oogen loertGa naar voetnoot*) uw ziel, die lijdt zoo fel
Dat al mijn bloemen valle' in 't slijk, nog bije'-omzoemdGa naar voetnoot*)...
Dat ‘loert’ is hier prachtig, juist in zijn verbinding met ‘ziel’. Het griezelige, macabere van de paard-verschijning vindt in deze simpele verbinding zijn climax. Maar dit grootsch, vizionair realisme lijdt m.i. jammerlijk schade door dat onware tweede gespatieerde: ‘nog bije'-omzoemd’. Een gespeel met te ‘rozige’ sentimentjes voel ik ook in: Rozenland
Waar daalt de zon, aan 't eind der heuvelstraat,
Bloeit, tusschen aarde en hemel, een vallei
Zóo rozerood of Rozeland daar lei. -
O 't wonderland van sprookje en droom bestaat!
Nu laat mij wandlen in die rozewei,
In rozebeken spieglen 't blij gelaat,
Aan rozereuk en rozenincarnaat
Mij laven zóo dat 'k weer geloof in Mei.
Zoo valt, voor mijn gevoel, in de regels: O lieve droom! ik voel mijn hand verstijven,
Die grijpt naar u, gelijk een vlinder broos.
Ik voel, als water, ver u henendrijven,
Ontblaadren voel 'k u, als een rijpe roos.
'k Wou niet het stofgoud van uw vleuglen wrijven,
O lieve droom! alleen bewondre' een poos,
Dan, eerbiedvol, een lied van schoonheid schrijven.
God, mag ik niet? - zijt ge op uw droomkind boos?
het naar de kinderkamersfeer riekende woord ‘boos’ (dan wordt juf heusch boos, hoor!), voor het hier misschien ook niet juiste ‘vertoornd’, uit den toon. Op blz. 179 ‘In de Laan’ doet het zinnetje ‘een lam blaat zoo naar moeder’ lichtjes comisch aan; ‘De schim van mijn hond’(199) is als geheel toch waarlijk ‘al te’. Op blz. 202, in ‘Vreugdverlangen’, is men bij de regels: 'k Weet dat de ziel, die klapwiekt hemelreê,
Zich lachend vangen Iaat in weeldesnoeren,
Doch later haat dien niet te breken stoeren
Fluweelen druk: zij kán niet stijge' er mee.
in twijfel of de adjectiva ‘stoere fluweelen’ hier wel de geheel-juiste zijn. En nu kan het schijnen alsof ik mij vermeten zou de groote dichteres, die Hélène Swarth is, te willen bevitten. Niets verder dan dat. Ik ben vol bewondering en eerbied voor de vrouw die jaar op jaar voortgaat ons haar diepste wezen tot schoonheid gekristallizeerd bloot te leggen. In de gedegene en schoone eenheid die ook haar later werk uitmaakt hebben een handvol valschheidjes, mooiïgheidjes, stoplappen nog altijd niet zoo heel veel te beteekenen, schoon wij dan ook niet gehéél den indruk van ons kunnen afzetten, dat haar vroeger werk over 't algemeen toch gaver en ook frisscher was. Ik schrijf ten slotte nog het laatste, zeer mooie, gedicht van den bundel hier uit: Vergeelde kleertjes
Zoo zilvren kwam de zon door bevend loover spelen,
Door ijl verwelkend herrefstloof, toen hoop verdween. -
En, huivrende, uit hun schuilhoek haal ik, éen voor éen,
De kleertjes, wit weleer, die nu al lang vergelen.
Schat groeiende in mijn schoot gelijk een edelsteen
In donkere aard! - gekooide vogel, op wiens kweelen
Ik wachtte! - blanke vrucht van liefde's boom! - verhelen
Voor eeuwig bleef mysterie 't kind, waar ik om ween.
Hoe licht zijn ze in mijn hand, die neveldunne kleertjes,
Als bleeke bloesem van mijn droeven levensboom,
Die zonder vrucht bleef! - en ik streel ze droomend teertjes
Hoe voelt mijn hand zoo moe, hoe klopt mijn hart zoo loom,
Hoe weegt van tranen zwaar, die, licht als engelveertjes,
Tooi van 't beloofde kind, dat leefde alleen in droom!
* * *
Adama van Scheltema, de theoreticus, de man van die zware onevenwichtige ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’, de guitige, jolige dichter, die in den grond zulk een ernstig schoonheids-proever is! Hij gaat door het leven en hij ziet alles schoon; ook het leelijke zet hij in schoonheid om. A.v.S. is een dichter van wien men eigenlijk alles zou moeten citeeren om hem eenigszins te karakterizeeren; zijne poëzie toont zoovele aspecten als het leven-zelf. Hij kent ‘de Stilte’: Min de stilte in uw wezen,
Zoek de stilte die bezielt,
Zij die alle stilte vreezen
Hebben nooit hun hart gelezen,
Hebben nooit geknield.
Maar hij kent ook het wondere van het droomleven, en van de werkelijkheid be-leefd als droom. Mijn droomen in den laten morgen waren
Als scheuren door Japansche zachteGa naar voetnoot*) prenten,
Waar stroomen liefde doorgeloopen waren
Tot milde golven van Japansche zeeën,
Waar vrome eilande' in gelegen waren,
Als platte bladen in gebedenboeken
Van glad geschilderd goud.
..............
| |
[pagina 123]
| |
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als heuvelen van wonderlijke wolken,
Die mollig door de zon beschenen waren
En waarop plechtig stille goden zaten,
Die peinsden of ze dood of levend waren
En staarden op hun heilig ronde buiken
Van zwart beschimmeld goud.
Als hij op straat een orgel hoort popert de wijze in zijn ziel, en rhythme en rijm ontspringen als vanzelf. Een orgel! - hoor!
Dat klotst in je oor
En door je bloed -
Dat doet je goed
Zoo'n ouwe dreun! -
Dat was die deun
Van - wacht - nee - och
Waarachtig toch!
Dat was zooals
Die ouwe wals
Van eens - van - ah!
Van jonge ja -
Van toen - van toen -
van toen -!
Maar de gevoeligheid van den dichter schrijnen de contrasten, en het luchtig wijsje wordt een musicale schreeuw: Wat hard geluid!
Wat klinkt dat uit
Zoo'n orgel plat -
Zoo'n draaiend rad,
Zoo'n rammelkast, -
En toch - zoo was't - -
Zoo langzaam aan -
Dat lichte gaan -
Die leuke zwier -
Dat zoet pleizier -
Dat zacht genot -
Dat - God! ach God!
Stakkert - stakkert -
stakkert -!
In den vorst-killen oudejaarsnacht hoort hij, onder de vreugdige schoten om het nieuwe jaar, den klagenden ‘echo van het Jaar der Armen’ (32): Wat bracht het oude jaar in deze bittre tijden,
Wat brachten de uren ons, die thans in 't duister glijden?
- lijden!
den echo, die uit-klinkt in een toon van bemoediging toch: Broeders het jaar is dood - de tijd wischt onze namen -
Maar jaar en dag en tijd bouwen wij toch tezamen!
- amen!
Hij is de man van guitige liedjes als ‘De Vogeltjes’, waarbij de grens van het geestige naar het flauwe wel eens overschreden wordt; hij bespiedt de jongetjes ‘in het hokje op de zolder’ van 't zomerpension: Door het open zolderraampje
Van het klein gehoorig hokje
Scheen de stille maan naar binnen
Op mijn deftige demietje -
‘Zeg! weet jij wat ja in 't Fransch is?’
‘Ja is in het Fransch oui!’
Oui monsieur! - dat leerde ik ook zoo! - -
Pijnlijk - nou ben 'k zelf ‘monsieur’!
Hoor hem in zijn ‘Beschouwingen over de Natuur en den Mensch’ de ‘kroon der schepping’ in zijn drijven en wrijven hatelijkjes-raak karakterizeeren: Alleen de menschen in persoon,
Met hunne smaken en vermaken,
Hooren tot de verloren zaken: -
Die vallen tè veel uit den toon!
............
Eerst als de mensch is heengegaan,
Aan 't einde van zijn leelijk liedje
En sluimert onder een margrietje,
Doet hij wat aangenamer aan.
Tenzij er, ter gedachtenis,
'n Portretje in een glazen doosje,
Een engeltje, of een kralen roosje,
Of zoo een ‘monumentje’ is.
En dit is dezelfde man die het stervend Meisje te omglanzen weet met den liefelijken schijn van zijn mededoogen, die haar sterven tot heerlijkheidin-schoonheid maakt: Kind van wonden,
Dat één stonde
Nog als bleeke sterre beeft,
Voor wier luister
's Werelds duister
Geenen nacht meer olie heeft;
Kind van vreezen,
Teeder wezen,
Kind van louter liefde en leed,
Wier geflonker
Uit den donker
In dit droeve dagen gleed;
Kind van zorgen,
Met den morgen
Van uw leven 't leven moe,
Gaan uw oogen
Als de hooge
Bleek geworden sterren toe.
Zie, wie zóó dichten kan is een dichter om lief te hebben; dit kleine bundeltje van Adama van Scheltema is mij kostbaarder dan het werk van Hélène Swarth, omdat het uit het léven de schoonheid haalt en niet bij eigen schoone smart alleen blijft verwijlen. Wat is rijker dan het leven, en verscheidener, inniger dan de poëzie die uit de schatkameren des levens hare stof vergaârt?Ga naar voetnoot1)
* * *
Over Jeanne van Leyden zullen wij kort zijn. Zij | |
[pagina 124]
| |
is een der dichtbundels vullende dames, die een ergernis zijn van den recensent. Er is hier en daar wel een goede regel, een goed couplet (blz. 74/75), maar 't blijft over 't algemeen zoo onpersoonlijk alles, vol conventioneel gevoel. ‘Ik leefde’ zegt zij, ‘een dag van licht geluk, dat goudgewiekt mij kwam in zonnekleur van roze dageraad’. De ‘mooie woorden’ herinneren aan Hélène Swarth, maar het sterke sentiment van Hélène Swarth ontbreekt geheel. Het is bonbonsdoosachtig zonder meer. Ik heb een heel lijstje gemaakt met maat-verhaspelingen, verwarde vizie etc. De moed ontbreekt mij het te publiceeren; het is de moeite niet waard. Onbewust-grappig als Bordewijk of Nathans is deze dame alleen op blz. 44 in ‘Lente-Ahnung’: Een rilling vaart plots door de kronen,
Werd daar niet een boodschap vernomen?
De onrust grijpt mijn polsen aan.
Gij wolken, wilt gij 'n stonde staan?
Mijn leven vliedt als gij daarheen.
Kent gij den weg? Weet gij waarheen?....
Verder is zij, behoudens dan die vrij-goede regels, vervelend van onbeduidendheid. Op bl. 31 zingt (?) zij: ‘te zijn een arend! Hoog!... op wiekenslag te zweven’... Dat zingen alle poëtische dames... op papier. Maar ze zijn gelukkig niet allen zoo pedant om wat zij wenschen nu ook als verwerkelijkt aan den goedgeloovigen lezer op te dringen. Jeanne C. van Leyden quasi-zucht: Ach, waarom werd mijn ziel dien arendsvlucht gegeven!
En wij, die zoo naïef waren aan musschengefladder te denken! GERARD VAN ECKEREN. |
|