Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwste Nederlandsche dichtkunst?DE heeren Alex. Gutteling en Maurits Uyldert hebben bij den uitgever W. Versluys te Amsterdam doen verschijnen een zeer sierlijk boekwerkje, hetwelk zij Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst heetten. De vreugde over het verschijnen van dit deeltje, dat een aantal van de schoonste verzen bevat, welke in den tijd, verloopen tusschen de jaartallen 1905 en 1910, door Nederlandsche dichters zijn opgeschreven, zou onvermengd en groot kunnen zijn, ware het niet dat de naam niet slechts onzuiver, maar zelfs misleidend is. Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst, zonder eenige verdere, beperkende, titeltoevoeging, staat er voor-op vermeld. Eerst in het z.g. voorwoord (Vorwort) valt er te lezen dat dit inderdaad een bloemlezing is uitsluitend van verzen welke in den loop van een vijftal jaren door de Beweging-redactie werden geplaatst, welk tijdschrift, naar de inleiders wijders mededeelen: ‘naast strijdbare opstellen, een keur van bijdragen (heeft) gebracht, waarmede door de oudere krachten en opstrevende jongeren een volledig beeldGa naar voetnoot1) van de poëzie en het dichterlijke proza in onzen tijd werd gegeven’. Deze zinsnede sluit twee voorstellingen in, welke voor de tezamenstellers werkelijkheden schijnen te zijn geworden, maar die door menigen geest zullen worden verworpen, om in anderen wederom de wolkige troebeling van vagen twijfel te blazen: - slechts de dichters die door de Beweging-redactie waardig werden gekeurd met hunne bijdragen eenige bladzijden van haar tijdschrift te vullen, werken wezenlijk mede aan den opbouw der Nederlandsche Dichtkunst; - de dichters die in den loop der jaren aan de Beweging mochten mede-arbeiden, stonden daaraan uitsluitend hun zuiverste, bèste werken af. Hieruit - uit deze onstuimigheid van de heeren Gutteling en Uyldert, gepaard aan hunne liefde- | |
[pagina 119]
| |
volle bewondering voor het tijdschrift De Beweging en de Leiding daarvan - worden de zonderlingste dingen geboren. De inhoud zal ons dit leeren. Van de ouderen kwam natuurlijk alleen de heer Penning in aanmerking; maar nù Albert Verwey's tijdgenooten.... Slechts Dr. Frederik van Eeden vindt zich een plaatsje bereid. Dr. Hein Boeken, door Verwey in zijn ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’Ga naar voetnoot1) met warmte en eere genoemd, werd, waar hij juist thans ongewoongemakkelijk en gelukkig arbeidt, niet de man geacht om de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst mede te vertegenwoordigen. Vervolgens missen wij ook Mevrouw Henriëtte Roland Holst-Van der SchalkGa naar voetnoot2). Van de minder-bekenden - ook de namen Marie Roetman en Aart van der Leeuw genieten immers geen grooten roep - is J.H. Leopold afwezig. Om het onzuivere van de houding der samenstellers nog duidelijker te doen uitkomen, denken wij ons een dergelijk sectarisch exclusivisme bewerkende een ‘Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Prozakunst’. Daarin zouden wij de namen en de bijdragen van onze voortreffelijkste hedendaagsche prozaschrijvers te vergeefs zoeken: François Erens, Adriaan van Oort, Arthur van Schendel, Dirk Coster, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, P.H. Ritter Jr. e.a., zij allen zouden onverbiddelijk worden buitengesloten. Ik geloof, dat de scheefheid der voorstelling, als zoude men hierbij de keur van Neerlands Dichtkunst bieden, in het oog vallend mag heeten. Nu rest ons nog op het tweede bezwaar nader in te gaan. Dr. Boutens, onze glanzendste zanger, mag zich door één vers - zij het dan een schoon - vertegenwoordigen doen: den heer Uyldert, die een hoogst verdienstelijk dichter is, worden er vijftien toegekend; zelfs een gelijkmatig-zuiver, maar niettemin middelmatig talent als Henriëtte Labberton-Drabbe en Mej. M.S. Roetman zien zich een grooter aantal toebedeeld. Nu weet ik wel dat Dr. Boutens slechts dit vers in de Beweging drukken deed; dat er, met andere woorden, niet meerdere op te nemen waren, hoe goed der tezamenstellers wil ook mocht zijn geweest; maar ik blijf wijlen bij de vraag: is dan die titel, ook met het oog op de verhoudingen der onderlinge beteekenissen, juist en éérlijk? Nog één voorbeeld. Geerten Gossaert, met P.N. van Eyck toch ongetwijfeld een der grootsten onder een jonger geslacht, het grootst getal zijner tijdgenooten, óók de heeren Gutteling en Van Suchtelen, vèrre achter zich latende, ziet alléén zijn prachtig ‘In Obitum Charles Algernon Swinburne’ herdrukt: Alex. Gutteling krijgt veertien verzen, Van Suchtelen dertien! Ten slotte blijken niet alle dichters, hier tezamen genoodigd, hun beste werk te hebben medegebracht. J. Jac. Thomson publiceerde in Groot-Nederland gedichten, welke strakker en dieper waren dan de hier opgenomene; ook bracht de Gids poëzie van Th. van Ameide, die zeker een plaats naast of boven deze Beweging-verzen verdient.
Mogen een paar vragen de overgang vormen tot een blijder-gestemd slot - want met dat al wordt ons veel schoons geboden. Waarom dan, in de eerste plaats, ontbreekt Karel van de Woestijne, wiens ‘Adam’ toch een plaats in de Beweging heeft gevonden? Is niet elke Bloemlezing van Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst onverantwoordelijk-onvolledig waar hìj ontbreekt? Wanneer de heer Van de Woestijne of zijn - anders toch uiterst welwillende - uitgever om eenige reden bezwaar tegen de opname van dat gedicht meende te moeten maken, dan ware dat toch in een aanteekening ter kennis der lezers te brengen geweest. Terwijl ik niet durf aannemen dat de denkbeeldige grens Holland-Vlaanderen onzen wrang-menschelijken dichter van dit boekje verre heeft gehouden. Ten tweede: waarom 's heeren J.P. Born's verrassend-frissche, dikwerf als bloemslingers zwierige, immer zingend-gevoelige bijdrage achteloos voorbij gegaan?
Deze bundel dan brengt, ik zeide het reeds, véél schoonsGa naar voetnoot1); meer nog: deze bundel brengt, op een enkele uitzondering na, niets dan goede verzen, terwijl aan den anderen kant geen der ondergebrachte dichtstukken hoog en blank zijn van een schoonheid, als die welke Boutens en Van de Woestijne door het leven vergezelt, dragende de welluidendheid hunner gezongen woorden. Het is een van die boeken, waarvan zoo goed als elke bladzijde iets dankbaar-te-waardeerens bevat, terwijl het bovendien een niet te onderschatten waarde heeft als bijdrage tot de kennis en doorgronding van de modern-literaire cultuur: het zal den aandachtigen lezer nader vermogen te brengen tot het wezenlijke aan de beweging, welke in ‘de Beweging’ haar orgaan vindt. En aan de hand van dit boekje ook zal het lichter mogen gelukken de wisselwerking van de Neder- | |
[pagina 120]
| |
en Hoogduitsche letterkunden te gevoelen en wellicht te begrijpen, wanneer wij het naast de, ook om de 5 jaar verschijnende, ‘Blütenlese aus den Blättern für die Kunst’ beschouwend plaatsen.
GRESHOFF. |
|