Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Negende Jaargang No. 8 | |
Nationale tentoonstelling van het boek, in het Gemeente-museum te Amsterdam, juni-(31) augustus 1910IK noem het een voorrecht, dat ik, de bediende in ‘Den Gulden Winckel’, die gemeenlijk de klanten, welke naar ‘Tooneel’ of ‘Engelsche Letteren’ vragen, te woord staat, thans, bij ontstentenis van dat deftig personaadje den gevreesden ‘Winckelier’ zelven, de opdracht heb ontvangen, om de geëerde cliënteele iets te vertellen van dien anderen, heel-grooten ‘Gulden Winckel’: de Nationale Tentoonstelling van ‘het Boek’. Met die opdracht was ik, ik herhaal het, zeer bizonder ingenomen, want er is voor den boekenliefhebber bijna geen grooter genot denkbaar, dan het vooruitzicht zich te kunnen vermeien in de boekenweelde, door een dusdanige tentoonstelling in het vooruitzicht gesteld. Evenwel kon ik een zeker gevoel van beklemdheid niet onderdrukken, niet alleen omdat ik meende, dat onze ‘Winckel’ over personeel beschikt voor zulk werk beter bevoegd, maar vooral omdat ik mij bewust ben, in een dergelijk geval niet zoo systematisch, nauwkeurig-overzichtelijk te kunnen te werk gaan, als de veeleischende klant zulks misschien verlangt. Voor opsommende, stipt-zakelijke verslagen òver deze tentoonstelling verwijs ik den ‘Winckel’-bezoeker naar de dagbladen. Van mij moet hij niets anders verwachten dan de wedergave van wat wazige, subjectieve indrukken en opinies. In de dagbladen is ook de voorrede druk besproken, die de ‘Commissie der Nationale Tentoonstelling van het Boek, ter gelegenheid van het 7de Internationaal Uitgevers Congres te Amsterdam’, in den officiëelen catalogus geplaatst heeft. Klagende over de averechtsche beoordeelingen van het buitenland, waaraan Nederlandsche uitgevers bloot staan, wijzen zij erop. dat groote staten als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Rusland, evenmin zijn aangesloten bij de Berner-Conventie. ‘Het buitenland heeft alleen den mond vol over dien kleinen roofstaat, die Holland heet, en over zijn piraten, de Hollandsche uitgevers’, zeggen zij. En als verdediging merken zij dan o.a. verder op, ‘dat datzelfde Holland eeuwenlang de bakermat der geestelijke vrijheid, der beschaving en der wetenschap geweest is, toen de groote volken nog in geestelijke verdrukking en achterlijkheid leefden en bij datzelfde Holland in de leer moesten gaan, maar dat ‘daarmede geen rekening gehouden wordt’. Over deze en dergelijke uitlatingen heb ik in verschillende couranten veel gecommentarieer gelezen. In géén blad werd echter deze zaak zoo schitterend afgedaan als in de Nieuwe Rotterdammer, die, als antwoord op al deze uitlatingen, zegt: ‘Dat is nu allemaal mooi en wel, en waarschijnlijk zelfs waar, maar “Noblesse oblige” is in dit geval dan nog meer van toepassing’. ‘That settles it’, zouden de Engelschen zeggen. Als ik de vele indrukken, die mij na dit tentoonstellingsbezoek zijn bijgebleven onder weinig woorden brengen wil, moet ik zeggen, dat twee dingen mij hoofdzakelijk getroffen hebben: de groote omvang der tentoonstelling, en een waas van rust | |
[pagina 114]
| |
en soberheid. Het comité kon over een genoegzaam aantal zalen beschikken, zoodat, behoudens een enkele uitzondering, het ontzaggelijk aantal boeken behoorlijk verspreid, en niet opgehoopt te kijk ligt. Ofschoon de inrichting der ‘stands’ niet altijd even fraai of gelukkig kan genoemd worden, hangt er een sfeer van rustigheid in de zalen, die weldadig aandoet. Enkelen zijn zoo verstandig geweest hun uitgaven te groepeeren en dat met bordjes te kennen te geven. Ik herinner mij dit bijvoorbeeld van de Erven F. Bohn te Haarlem, van de firma W.L. en J. Brusse te Rotterdam, en J.B. Wolters te Groningen. Ik geloof dat het verstandiger ware geweest, als alle inzendende uitgevers hun uitgaven gegroepeerd en de groepen beter geëtiquetteerd hadden. Een indruk van volledigheid en duidelijkheid had dan niet zoo vaak ontbroken als nu het geval was. Het is misschien een dwaas denkbeeld, practisch onuitvoerbaar waarschijnlijk, maar zou deze Tentoonstelling niet op een geheel ander plan opgezet kunnen zijn en daardoor veel nuttiger zijn geworden, als men zalen of zaaltjes in hun geheel hadde gewijd aan bepaalde boeksoorten? Zij zou dan stelliger meer een tentoonstelling van ‘het Boek’ geworden zijn in de ware beteekenis. Nu Nu is zij te veel een ‘Tentoonstelling van de fondsen der voornaamste Nederlandsche uitgevers’. Het is een boekenminnaar die dit schrijft, geen uitgever! Zie, ik voel zoo héél erg veel voor het boek, ik geniet zóó in zijn verheerlijking, dat ik zoo'n tentoonstelling zou willen als een kathedraal van boeken. Stel u voor: een groote hal, alleen gewijd aan den Roman, een groote zaal vol van wetenschapsboeken: alles bij elkaar, wat bij elkaar behoort, alles wat onze moderne litteratuur hielp opbouwen bij elkaar, gerangschikt met smaak en kennis door een groep van kenners, epicuristen van het Boek! En de persoonlijkheid der uitgevers zou zelfs bij zoo'n regeling niet te loor behoeven te gaan. Zouden wij ons soms de namen van die ondernemende mannen, wien wij, naast de schrijvers, onze litteratuur toch te danken hebben, niet herinneren; zou hun belangrijke persoonlijkheid over het hoofd kunnen worden gezien? Deze tentoonstelling is bedoeld den vreemdeling, die straks ons land bezoektGa naar voetnoot1) te toonen wat het kleine Nederland op dit gebied vermag, hoe een klein land ook groot kan zijn, om met koningin Wilhelmina te spreken. Welnu, zal die vreemdeling, gesteld eens hij verstaat het Hollandsch, door deze tentoonstelling een begrip krijgen van den ontwikkelingsgang, laat staan van den rijkdom onzer hedendaagsche litteratuur? Ik weet wel, dat de retrospectieve afdeeling dezer tentoonstelling in zeker opzicht aan mijn wensch tegemoet komt, de tentoonstelling van het moderne Boek echter zal alleen den literatuurkenner, of liever nog slechts den boekhandelaar, een juisten indruk geven onzer letterkunde. Zooals het nu is, hoe verdienstelijk, hoe aantrekkelijk ook, is het niet de tentoonstelling van ‘Het Boek’, maar, zooals gezegd, een ‘tentoonstelling der fondsen van eenige voorname Nederlandsche uitgevers’. Reproductie van het reclamebiljet naar het ontwerp van Th. Nieuwenhuis.
Onder het vluchtig kijken is er nog iets, wat mij is opgevallen en mij bedroefd heeft. Het is de indruk, dat ons land geen goede boek-illustratoren bezit. Ons land, dat toch op een weelderige schilderschool bogen kan! Behalve wat boeken met etsen van Bauer, heb ik weinig goed-geïllustreerde Nederlandsche werken aangetroffen. Vreemd toch! Hoe zou het komen, dat onze boeken zoo weinig of zoo slecht verlucht worden? Ik bedoel geen luxe-illustraties, ik heb het alleen over de eenvoudige, typeerende teekeningen, die een boek in waarde verdubbelen. De Camera, het Nederlandsche boek bij uitnemendheid, prijkt in zijn vijf-en-twintig drukken op de stand der firma Erven F. Bohn. Exemplaren van de vertalingen in vele Europeesche talen liggen erbij. Eén prachtuitgave, zegge één, ligt er, die geïllustreerd is, maar hoe! Wat de modernste litteratuur betreft: hadden de impressionistische schilders zich geen illustraties kunnen inspireeren op het vaak prachtige | |
[pagina 115]
| |
impressionistische werk van onze moderne schrijvers? Ons land moge dan vele groote schilders tellen, van de teekenaars valt weinig te bespeuren. De eenige waarlijk verrukkende plaatjes zijn die van een Engelschman, van Arthur Rackham, in de bekende luxe-vertalingen, die door de firma van Holkema en Warendorf worden uitgegeven. Het is me een groot genot geweest langen tijd te turen op die sublieme illustraties. Er liggen daar: Shakespeare's ‘De Storm’, geïllustreerd door Edm. Dulac, de ‘Midzomernachtsdroom’, geïllustreerd door Rackham, Washington Irving's ‘Rip van Winkle’, ook door Rackham, de ‘Arabische Nachtvertellingen’ door Dulac, ‘de Koopman van Venetië’, door James D. Linton van plaatjes voorzien. Maar boven dit alles staat de ‘Peter
Kijkje in een der zalen.
Pan’-vertaling met de illustraties van Arthur Rackham. Nooit had J.M. Barrie, de dichterlijke Schot, een poëtischer illustrator voor zijn boek kunnen vinden. De kleur die over deze plaatjes hangt is als van gestold émail, waterglad. Dansende, grappige elfjes in lange, vaal-blauwe nauwsluitende gewaden van één-zelfde donkerachtige tint, van één-zelfde soepele stof, met alleen het parelwitte blank van den hals en van het bovenste gedeelte der schouders ontbloot, geven een uiterst-suggestief denkbeeld van het Engelsche vrouwenmooi, dat niet-wulpsch maar boven alles voornaam, broos en teer is, verfijnd, maar toch gezond. Slanke meisjes, fijn van gebeente, het lijf en de voeten gestrekt, laat hij kinderlijk-uitgelaten, onschuldig stoeien, met ondeugenden, bijna-arglistigen lach in een waas van fijn-gepoeierd licht. En dan die vermakelijke carricatuur van dikke burgervrouwen, geaffecteerde nufjes, grappig-vinnige, oudemannetjesachtige kabouters! Dulac's illustraties vind ik ietwat eentonig, de carricatuur te overdreven, een enkel maal echter wonder-diep van kleur. Linton's Shylock-opvatting lijkt me heel weinig karakteristiek, al is het licht soms heel mooi. Van gekleurde plaatjes gesproken kom ik van zelf op de prachtige gravures die geëxposeerd zijn. Trouwens ieder verwacht op een dergelijke Nederlandsche tentoonstelling, dat er mooie kleurendrukken zullen zijn. Veel fraais heb ik op dat gebied opgemerkt bij de firma A.W. Sijthoff (Memlinck!), en bij de Maatschappij Elsevier, terwijl het overbodig lijkt de allerprachtigste prachtplaten, die Scheltema en Holkema's Boekhandel de wereld inzendt, te prijzen. Men denke aan den Rembrandt-Bijbel, het Jacob Maris Album, de van Deyssel vertaling van Villiers de l'Isle Adam's ‘Akëdysseril’, met de Baueretsen! Het gaat natuurlijk niet aan alle stands afzonderlijk te bespreken, wat trouwens sommigen der inzenders waarschijnlijk niet lijken zou, zoodat ik me tot een globaal overzicht moet beperken. Over het algemeen krijgt men den indruk, dat het Hollandsche boek alleen in dure, luxe-edities artistiek verzorgd is: mooie goedkoope uitgaven mist men. Ik, persoonlijk, vind het een geluk voor de bezoekende vreemdelingen, dat het Uitgevers-congres niet tien jaren vroeger gehouden is, toen we nog in de dwaaste uitingen van onze moderne sierkunst leefden. De boekbanden zien er nu veel rustiger, ik zou willen zeggen waardiger uit dan zulks het geval geweest zou kunnen zijn in het midden van onze nationale ‘art nouveau’. Prachtig, imitatie-oud bindwerk zag ik bij van Scheltema en Holkema en bij de luxe van Schendeleditie van W. Versluys. Het artistieke uiterlijk der stands onderling verschilt | |
[pagina 116]
| |
zeer, en varieert tusschen aristocratisch, oud-Hollandsch-deftig, langs duf-burgerlijk, belachelijkbekrompen, tot schoolsch en netjes. Misschien weerspiegelt dit uiterlijk het innerlijke leven van onze letterkunde in den ganschen omvang. Jammer, dat de groote uitgevers van schoolboeken bijna zonder uitzondering schijnen te meenen dat een schoolboek er leelijk behoort uit te zien. Aantrekkelijke studieboeken, vooral voor het lageronderwijs zag ik niet, wat erg te betreuren is. Toch is er ook op dit gebied eenige vooruitgang te bespeuren. Wat er in ons land ook slecht afkomt, dat is de dramatische litteratuur. Je ziet bijna geen tooneelstukken in boekvorm. Stel u voor, op de stand der firma S.L. van Looy lagen de goede en de mindere stukken van Heyermans onoogelijk, niet-gebonden, als prullige schoolboekjes doorelkaar, begraven onder een boekje over sier- en moestuinen en een Imitatio vertaling! Het ‘Zevende Gebod’ lag onder ‘Den Bodem van Nederland’, van J. van Baren. Dat is toch al héél laag onder de aarde, niet? Dat in ons land weinig muziek gecomponeerd wordt, weerspiegelt zich in het geringe aantal muziek-publicaties, dat op de tentoonstelling te vinden is. Maar hoort muziek eigenlijk wel hier thuis? Dezelfde vraag geldt ook voor de uiterst interessante inzendingen op typographisch gebied van de wereldberoemde drukkers Joh. Enschedé en Zonen, waar ik bankbiljetten-facsimilé's zag, en voor het Nederlandsch Pers-Museum, waar ook al geen ‘boeken’ te vinden waren. Wat zal de rechtgeaarde vreemdeling bij zijn aanstaand [thans al weer tot het verleden behoorend, Red. D.G.W.] bezoek het toch moeten betreuren, dat hij onze taal niet kent, waardoor hij dus geen kennis zal kunnen nemen van de massale hoeveelheid litteratuur en wetenschap in al hunne geledingen, die hier te kijk ligt! Van de lief-zoete, zoogenaamde uitspannings- en volkslectuur van een Justus van Maurik zal hij al evenmin kunnen profiteeren als van het gecomprimeerd-impressionistische taal-gewauwel des heeren Jan Hofker, wiens boek ‘Gedachten en Verbeeldingen’ daar prijkt bij den uitgever S.L. van Looy, in zijn gebattikt-perkamenten band door S. Nieuwenhuys, met een inleiding van Lodewijk van Deyssel, en het portret van den schrijver door W. Witsen, de verzorging van het boek door T. Nieuwenhuis, in slechts 50 exemplaren gedrukt, kostende vijf en twintig gulden per exemplaar, - en dat is toch wel jammer! Het werkelijk mooie impressionisme van Frans Erens (De Pijp, de Dienstmeid enz.) zal hem eveneens ontgaan. Apropos, de Meid begint aldus, zooals iedereen weet: ‘Met de dikke bloote armen en de dikke roode handen dweilt de stoep de dikke, blanke meid’. De vreemdeling mocht soms eens niet weten hoe bij ons een stoep dweilen kan. En nu willen ze waarlijk nog de inflectie-vormen afschaffen, die vervelende Nieuwe-Spellers! Erger dan het gemis hiervan is het, dat al die pracht-dingen welke een Kloos, een Gorter, een van Eeden, een Couperus en zoo heel veel anderen voor ons maakten, voor hem in den werkelijken zin ‘een gesloten boek’ moeten blijven. Maar het staat vast, dat elke vreemdeling, die het Stedelijk Museum in deze dagen bezoekt, versteld zal moeten staan bij het aanschouwen van de bewijzen voor den grooten geestelijken rijkdom van ons kleine land, hem op de tentoonstelling van ‘Het Boek’ gegeven, en innerlijk zal wenschen een taal en een volk te leeren kennen, die deze schatten voortbrachten. Het betaamt ons, Nederlanders, een gemeend woord van dank te brengen aan de heeren Wouter Nijhoff, A.B. van Holkema, K. Groesbeek, S.L. van Looy en Paul Nijhoff, die het ontzaggelijke werk van het in-elkaar zetten dezer tentoonstelling verricht hebben, een werk dat ten gevolge heeft, dat wij aan andere volken voor ons volk eerbied afdwingen. SIMON B STOKVIS.
Zandvoort, Juni 1910. |
|