daar te laten eindigen, zijn tooneelspel ware genietbaar geweest!
De heer Brandt van Doorne dan heeft zich aangetrokken gevoeld tot de tragiek van de opoffering. Hanna de Bruyn, dochter van een kapitein der infanterie, is verloofd met Karel Horst, een luitenant van hetzelfde wapen. Haar vader, die reeds lang sukkelende was, wordt op non-activiteit gesteld, maar, als haar aanstaande verneemt, dat juist zijn ideaal verwezenlijkt is, en hij naar Indië kan gaan, weigert zij met hem te vertrekken, omdat zij het haar plicht acht onderwijzeres te worden, - iets wat zij eigenlijk verfoeit -, teneinde met haar salaris in staat te zijn haar huisgenooten een gemakkelijker leven te laten lijden. Zij wil dus met trouwen wachten, totdat bijvoorbeeld haar jongste zusje, die op het gymnasium is, voor dokter gestudeerd heeft, maar haar aanstaande wil daarvan niets weten. Hij biedt aan, haar ouders de rente van Hanna's eigen kapitaal, dat achtduizend gulden groot is, te laten, waardoor zij f 1100 per jaar zouden verkrijgen, daar het pensioen f 500, - bedraagt. Al deze financiëele bijzonderheden worden ons evenmin gespaard als de onverkwikkelijke, in moderne Nederlandsche stukken nu eenmaal onmisbaar schijnende toespelingen, door vrouwen geuit nog wel, op de grootere ‘hartstochtelijkheid’ van den man, als in dit geval Horst het huwelijk niet gaarne langer ziet uitgesteld. Men moet vooral niet vergeten, dat Jenny, Hanna's zusje, een ongelooflijk prul is, wat voor iedereen, behalve voor Hanna zelf misschien, duidelijk te bespeuren is. Dit bakvischje wil zoo graag dokter worden omdat dan ‘iedereen tegen je opziet en je machtig veel geld verdient’, zooals ze betoogt. Hanna heet weliswaar den luitenant lief te hebben, maar zij vindt het haar plicht zich voor die onmogelijke kat, haar zusje, ongelukkig te laten maken. Zij probeert niet Horst met motieven te overtuigen, en deze gaat naar Indië, waar hij trouwt met een hem onwaardige vrouw. Vijf jaren zijn verloopen. Hanna is echter geen goede
onderwijzeres geworden, zooals men wel vermoeden kon. De vader is gestorven, en het zusje heeft de studie opgegeven, toen zij met een advocaat kon trouwen. Hanna schonk haar een vierde van haar vermogen om een uitzet te bekostigen, en wordt in ruil met een ondankbaarheid behandeld, die elk ander voor eeuwig alle opofferingsmanieën zou hebben afgeleerd. Dat Hanna Horst niet vergeten is, blijkt als hij terugkeert. ‘Zij heeft haar ziel vergiftigd door het verlangen naar de zonden, die zij niet begaan wilde’, zou Wilde zeggen. Want tot de grooten-van-ziel, die werkelijk opofferen kúnnen, behoort zij niet, ofschoon de schrijver gaarne wil, dat wij toch medelijden met haar zouden hebben. Wij hebben, ongelukkig voor den schrijver, echter alleen medelijden over voor hen die zich zelf kastijden als dat werkelijk geëischt wordt, maar voelen niet voor ongemotiveerde, eenzijdige opofferingen. Dat zij den man, dien zij liefhad, aan wien zij toch evengoed trouw verschuldigd was als aan haar huisgenooten, meeofferde zag zij evenmin als zij dat zich bewust was van de geluksrechten en plichten van en jegens haar zelve. Dit is de hoofd-fout, waar ik reeds over sprak. Als Horst nu terug is, en haar over zijn ongelukkig huwelijk-uit-spijt heeft ingelicht, verbreekt zij eindelijk de ketenen, die zij nooit zelf had behooren te smeden. Dat is dan aan het einde van het derde bedrijf, en ongelukkig het eerste en laatste moment, dat het stuk ontroering brengt. Had het stuk daar geëindigd, dan was het duidelijk, dat de schrijver er den opbloei van de ziel eener zwakke vrouw mee bedoeld had te schilderen, die, wankelend tusschen liefde en wat zij als plichtbesef beschouwde, eindelijk, heel laat maar niet te laat, de levende, bloeiende liefde van de doode, dorre plicht te onderkennen weet. Maar dat mocht nu eenmaal niet. Onze schrijver voelt veel voor het noodlot, het Ibsensche noodlot. ‘Het leven is wreed, weergaloos wreed in zijn
toevalligheid’, zegt hij. Niet alleen heeft Hanna reeds zooveel geleden, het meedoogenlooze zwaard van het toeval zal den veegen geluksdraad voorgoed doorsnijden, juist als het geluk eindelijk komen kan! Horst namenlijk heeft een dochtertje bij de vrouw, die nu eenmaal volgens de wet meer rechten heeft dan Hanna, als hij met dezen een vrij huwelijk zou aangaan. Gebeurt dat, dan zal die Indische, wettige echtgenoote bij echtscheiding het kind behouden, zoodat dit niet aan haar verderfelijken invloed onttrokken kan worden, en het kind de dupe wordt. Het spreekt van zelf, dat Horst en Hanna hiervoor zwichten, en van hun verder leven niets moois meer verwachten.
Het is duidelijk, dat men alleen dan de wreedwrange, bijna onmenschelijke bitterheid van dit toeval aanvaarden kan als iets verhevens, als men zich verzoend heeft met de eerste opoffering van Hanna; als men deze laatste beproeving in de lijn der beproevingen vindt liggen, die zich volgens het recht der dingen slingeren mag om de persoon eener hoogstaande vrouw. Het oorspronkelijke offer kan ik evenwel niet gemotiveerd vinden, omdat Hanna; had behooren te weten, dat haar moeder een nul en haar zusje een minderwaardig, ondankbaar nest was, voor wie betrekkelijke armoede eer goed dan kwaad ware geweest. Maar hoog daarboven staan nog Hanna's plichten tegenover den man, dien zij liefhad en tegenover zich zelve. Wij kunnen zeker het leven niet gekregen hebben om ons zelve ongelukkig te maken, en het zou even on-