Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenEen zonderlinge prijsvraagHET is algemeen bekend dat in het laatst der 17de eeuw in ons land de tallooze dichtgenootschappen ontstonden, die de oude Kamers van Rhetoryca vervingen. In beider bijeenkomsten hield men zich o.m. bezig met het beoordeelen van elkanders gedichten en van de ingekomen antwoorden op door hen uitgeschreven Prijsvragen. Die prijsstoffen bevatten, zoowel in vroeger als later tijd, de meest vreemdsoortige onderwerpen. Had de schoolmeesterrederijker Pieter Heyns in 1561 als Factor van de Kamer ‘Den bloeyende Wijngaerd’ van Berchem een ‘Spel van Sinnen’ gedicht op de Questie: ‘Welck handwerck, oirboirlycsteGa naar voetnoot1) is van doene
En eerlycste, nochtans seer cleyn gheacht?’ -
de Kiesheer Jacob Willemsen, een vermogend koopman te Middelburg, behaalde in 1679 een der uitgeloofde eereprijzen met de beantwoording der vragen door het Middelburgsche dichtgenootschap ‘Het Bloemken Jesse’ uitgeschreven. Die zonderlinge vragen, voorgesteld als door Pallas, de godin der wijsheid, opgegeven, luiden aldus:
De beantwoording dezer vragen verscheen in 1680 onder den titel: ‘Nieuwjaersgift aen Mittels Redenhof op de geestige vragen van Pallas’, een hoogst zeldzaam werkje, dat evenwel herdrukt is achter den derden druk van Jacob Willemsen's ‘Sions Zielsbanketten’, een duf vroom boek van ruim zesdehalfhonderd bladzijden, vol mystieken onzin, ‘een armzalig voortbrengsel van een mager vernuft’, al werd het door des schrijvers geestverwanten geprezen als een ‘zielinnig dichtwerk’. Witsen Geysbeek (Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters) moest de lectuur van de ‘Zielsbanketten’ opgeven, daar het geproefde brokje zoo schimmelig en duf smaakte, dat hij dezen bankettrommel maar spoedig weer dicht deed. Het vreemdsoortige prijsvers vol spitsvondige en leerstellige haarkloverijen en tellende in zijn geheel ruim 300 regels, geven we hieronder aanmerkelijk bekort weder. | |||||||||
Antwoordeop de vier onderscheidene Vragen, voorgesteld door de Redenaars van het Redenhof, te Middelburg in Zeeland, te beantwoorden op den 1 Januari 1680. Onder 't woord ‘In Minnen groeiende’.
Eerste vraag
Vooreerst zoo vraagt zij dan: Waarom moest Adam slapen,
Wanneer als Eva hem ter Vrouwe wierd geschapen?
Antwoord
De God der zaligheid, die alles heeft geschapen,
Die met den donder speelt en winden heeft tot knapen;
Die schiep, uit niet, eerst iet, en, van dat iet, voorts al,
't Geen voor ons is geweest en na ons komen zal;
Niet uit een Chaos, die een Seno eeuwig roemde,
En 't geen Ovidius zijn eerst beginsel noemde.
O groot en magtig God, uw Geest rent ons te hoog!
Ons brein is suf en maalt en zit staag op het droog,
Wanneer wy zonder Geest uw hooge hoogte mikken.
Gy schiept de weereld, als maar in ses oogenblikken,
Door d' almagt van uw Woord, en, als het was volbragt,
Verciert en gebruineert en zoet aan een verknogt,
Schiept gy den eersten mensch, dat hoofdstuk aller zaken,
Dat heilig pronkjuweel, waar in uw gloor zou blaken
Door 't Godlijk beeld, dat gy aan zyne ziele schonk,
Waarvan, als een tafreel, uw zaalge wysheid blonk,
Toen gy met majesteit in Edens hof hem leidde
Op 't groen tapyt, daar gy zyn ziel toen lieflyk weidde.
O zaalgen Adam, die, na God dus toegekeerd,
U baad in hemelglans en zoo uw Schepper eert,
Die al de wysheid, daar dit rond meê was bepeerelt,
Hier als te zamen trok in deze kleine weereld.
Hier stond die groote man, dus heerlijk toebereid,
Gelyk een Koning, dien men in zyn Prinsdom leid.
Maar hem, die 't naamloos vee net naar hun aard benaamde,
Wien ook al voor den val het hellig minvuur praamde,
Wou nochtans God niet eer van eene vrouw voorzien,
Dan na hy door het véé zyne armoê had gezien.
Toen, eer God Eva schiep, om 't menschdom op te pronken,
Moest, door een diepen slaap, d' eersten Adam liggen ronken.
Waarvan tot rede dient, eerst, opdat, door de pyn,
| |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Die eerstgeschape mensch niet straks beroert zou zyn,
Wyl die volmaakte staat, toen noch bevryd van zonden,
Geen pynen toeliet, noch geen opgescheurde wonden.
Zoo word veeltyds, door kunst, een eenig lid verdoofd,
Opdat het zonder pyn zou werden afgeklooft;
Zoo heeft ook hier de Heer, wiens konst nooit is volprezen
Dit deel mede afgezet en zonder pyn genezen.
Ten tweeden, wilde God, dat Adam slaapen zou,
Omdat hy, onverwagt, dit schoon Heleensch gebouw
Zou zien, tot zijnen troost, dus in den slaap geboren,
Om den goeddoenden God te loven meer als voren.
Hoe heeft hy zig verheugd, verwonderd, als hy zag
Zyn vrouw, zyn kind, daar hy, als in de kraam van lag!
Dit paar, dus saam gevoegd, had geenerlei gebuuren,
De kindsheid was hun vreemd, zij wisten van geen luuren,
Noch van dat gansche kraam, dat Adams zaad behoeft.
Zy hebben nimmermeer hunne ouderen bedroeft;
Maar God, toen Hy die twee gelyk een Vader voedde,
En 't schepsel, door den val, zyn Schepper tegenwoedde,
Door 's duivels helschen list. Ten derden, Adam sliep,
Opdat hy niet zou zien, hoe God zyne Eva schiep.
Hy mogt de schepselen niet dan geschapen vinden,
En daarom Eva ook, een van zyn naaste vrinden,
Dus van zyn vleesch gebouwd, opdat hy niet, door pragt,
Zou meenen, dat hy ook iets hadde toegebragt,
Om haar, door zyne hulp, ter vrouwe te verwerven.
Dies moest hy in den slaap, schoon levendig, als sterven,
Opdat de roem alleen in Gode wezen zou,
Wiens woord volschapen heeft dit heerlyk konstgebouw.
......................
......................
Tweede vraag
Ten tweeden: Waarom dat haar leeme hut en romp
Niet is gebouwt uit slyk of eenige aardsche klomp?
Antwoord
De mensch, van eeuwigheid wel in Gods magt besloten,
Is op den laatsten dag ter weereld ingeleid.
Toen had God Adams lyk alleen van stof gegoten,
Maar Eva is uit 't vleesch van Adam toebereid,
Voor eerst, omdat hierdoor hun liefde meer zou stygen,
Ontvonkt door egte trouw in Edens lustpriëel;
Toen kon het lonkend oog staag zyn genoegen krygen.
Hoe liefkoosde Eva hem, die was haar eenig deel!
Hoe minde ook Adam toen, in liefde als opgezooden,
Dat deel, dat uit hem was, vol liefdevuur en moed,
Zy zaten op den troon, gelyk als halve goden,
Hun ziel wierd uitgelokt door 't heilig huwlyks zoet.
Ten tweeden, wilde God hierdoor, tot Adams luister,
Doen blyken, dat de man het wyf te boven streeft.
Hy blonk, gelyk een zon, ook zelf in 't nare duister,
Wyl in hem 't beeld van God het eerste heeft gezweeft;
De man moest, tot zyn wyf, zyn vleesch en been verschaffen,
Opdat ze, in liefde, hem, als Sara heeft gedaan,
Zou noemen haren heer en niet zou overblaffen,
Waarin het wyf van Job zich eertijds heeft misgaan.
Ten derden, omdat God het menschdom wilde maken
Uit éénen bloede, dat niet anders kon geschien,
Of God, d' Almagtige, moest Adams heupe raken
En Eva dus uit 't vleesch des eersten mensche sniên.
......................
.....................
Derde vraag
Waarom uit middenrif en niet uit andre leden?
Antwoord
Het onverlichte brein der afgezwoegde mannen,
Van Jafets zaad gebroed en na den vloek gebannen
Van hunnen broeder Sem en 't zalig heilverbond,
Leerde eertijds, onbedacht, naar hun verkeerden grond:
Dat Jupiter, hun God, de half vergode knapen,
Den eersten man en vrouw, te samen had geschapen,
Gelyk een arend is met dubbel lyf en hoofd,
En dat daarna het wyf is van den man geklooft.
Dit was hun fabelwerk. Doch 't is niet al gelogen;
God schiep wel eerst den man door Goddelyk vermogen,
Maar daarop is het wyf uit Adams middeldeel
Geklooft, en zoo van God voltooid in haar geheel.
Dies Eva's lighaam wierd, als 't waar van Adams herte,
Gescheiden zonder wee en moederlyke smerte;
Eerst, om de liefde haar te leeren als te voor.
Wie haat zyn eigen vleesch, of drukt het met de spoor?
Die liefde dringt den man zyn wyf ter hulp te komen,
Omdat zy als van 't hert uit Adam is genomen;
Was ze, als 't kind van Jupyn, uit 's mans brein voortgebragt,
Zy had, uit hoogmoed ligt, haar Heer en man veracht.
En was zy geboetseert uit een van Adams voeten,
Hy hadde ligt te wreed zyn haat haar doen ontmoeten.
Jehova heeft haar dan ter midden uitgeklooft,
En, met zyn beeld beglansd, aan Adam, als het hoofd,
Ter vrouwe toegevoegt, opdat, met hert en zinnen,
Dit eerstgehuwde Paar elkander zou beminnen.
......................
......................
Vierde Vraag
En uit een ribbe alleen: zeg ons daar van de reên?
Antwoord
D' Egiptenaars weleer met fabels overgoten,
Door vuile droomery van 't vrouwelyk geslagt,
Verhalen, dat het wyf is uit den Nyl gesproten.
De Grieksche wysheid, die hun dwaasheid heeft belagt,
Leert, dat Arabië, bestraalt door Febus vonken,
Uit boomvrot 't eerste wyf in 't wilde heeft gebaart,
Met eenen Fenix, om de weereld op te pronken
Door 't cierlyk vrouwenbeeld, hoewel zeer vreemt van aard.
Eén zegt weêr, dat Vulcaan de vrouw Pandora smeedde,
Op last van Jupiter, die Epimeet bedroog;
Of dat Prometheüs, uit slyk, den mensche kneedde
En, door Minervaas hulp, daarop ten hemel vloog.
O dwalend Heidendom! Jehova heeft, vol zegen,
Op vierdeleië wys het menschdom voortgezet:
Eerst heeft de mensch uit stof zyn aardsch gebouw verkregen;
De tweede kreeg 't uit been; de derde door de wet
Des huwlyks naar Gods raad; de vierde door Gods kragten,
Uit 't lighaam van een Maagd, die 't heilig ligt bescheen.
Nu stelt ons Pallas voor, ter oefning der gedagten,
Waarom het Eva juist kreeg uit een ribbe alleen?
Eerst, om den mensch hierdoor Gods magt te doen beschouwen,
Die al van eeuwigheid met luister heeft geblaakt,
Die ook, slegts van een been, eene Eva weet te bouwen.
't Verschilt Jehova niet, hoe dat Hij menschen maakt.
......................
Ten tweeden, God heeft hier den mensch door willen leeren,
Door mannelyke reên, te dooven geile lust:
En hoe één Adam bij ééne Eva moet verkeeren,
Of anders, dat de vlam des huwlyks werd gebluscht,
En d' order omgedraait, natuur berooft van luister.
God heeft, slegts van één been, een éénig wyf gebouwt;
| |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Hy dwaalt dan redeloos en rooft zyn eigen luister,
Die, als verhit van bloed, meer dan ééne Eva trouwt.
......................
Het dichtstuk (?) eindigt met de volgende toe-
spraak aan de Bestuurders van het Middelburgsche
dichtgenootschap:
Ziet hier nu Redenaars, myn webbe is afgeweven;
Is 't garen al te grof, of is 't alloy te slegt,
Ik heb, ter liefde van de kunst, toch iets geschreven,
Wyl gy een nieuwen troon voor haar, uit liefde oprecht.
Op dan, o Redemaagd, klap nu te saam uw wieken!
En oefen konst en reên, het allerzoetste zoet:
Gy tart, in louter Duitsch, het maatgezang der Grieken,
Wen gy, als heden, zoo uw dichtaêr vloeien doet.
Ontfangt en Geeft.
Al behaalde onze dichter met dit vers slechts
den vierden prijs, hij spreekt daarover, naar
den trant der oude Rederijkers, toch zijn dank
uit, en wel in de volgende woorden:
DANKVERS OP DEN VIERDEN PRIJS
't Is 't oude spreekwoord: zoo veel hoofden zoo veel zinnen;
Al waar de gaai maar staat, poogt yder prys te winnen;
Maar elk, die 't doel beoogt, treft altijd 't wit juist niet:
Het is altijd geen raak, wanneer de Schutter schiet.
Nochtans wanneer de prys verkrygbaar is door treffen,
Zoo spant me, op hoop, den boog, en zoekt 't hert op te heffen.
Dit poogde meê myn geest te doen op 't jaarlyks feest,
Sint gy myn swakken boog gepylt had en gepeest.
Door u voorlichtend brein bemoedigd en bewogen,
Heb ik myn redepyl noch eens naar 't doel gejogen,
Waarop dat Pallas weer den vierden prys my gunt;
Zoo word myn veergespan betaald met zilvre munt,
Zelfs in deze yzere eeuw. Heb dank, o wyze vader!
Hebt dank, o Prinsen! die, uit liefde, myn dichtader,
Nochmaals, door Pallas lans, deed laaten zonder bloed.
Ik danke u al te saam voor d' eer, die gy my doet.
Ontvangt en Geeft.
Voor zoover mij bekend is, bestaat er geen portret van Jacob Willemsen. F. BEZEMER. |
|