Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFransche letterenChantecler.NA de talrijke Chantecler-besprekingen en berichten in binnen- en buitenlandsche bladen nog eens een zooveelste beschouwing te moeten geven is geen benijdenswaardige taak. Ik zit - of liever ik sta - dan ook voor mijn schrijftafel en, gelijk de haan
... grattant le gazon de mes griffes, j'ai l'air De chercher dans le sol, tout le temps, quelque chose...
Wat ik vond was, eerlijk gezegd, iets wat ik terugvond, namelijk de gedachten, die bij mij waren opgekomen bij het zien van het stuk. Talrijk en diepzinnig waren die niet, en ik meen in alle bescheidenheid te mogen beweren, dat de schuld daarvan niet aan mij lag, maar aan den dichter van Cambo en zijn gevleugelden tolk. Ik had mij ernstig voorgenomen elke geste, elk woord te bespieden om zoo misschien aan ‘la gent aileé’ het geheim van den poëet te ontrukken. Lag 't aan mij, dat ik spoedig die literaire-groot-inquisiteurs-pose opgaf en meer aandacht schonk aan de poes - ik schaam me er heusch niet voor 't te bekennen, en verwijs, voor eene eventueel verlangde verklaring van dit voor een kritikus on- | |
[pagina 100]
| |
vergeeflijk feit naar mijn vriend Montaigne, dien kenner bij uitstek der dwaalwegen van 's menschen geest - aan de poes zeg ik, die mij 't meeste aantrok omdat 't zoo een èchte poes was en omdat hij, van uit den hooge, zoo filosofisch neerkeek op 't druk gedoe der hennen. Misschien wel behoef ik geen verontschuldiging en deed ik tòch mijn plicht toen ik mij, door eene mysterieuze affiniteit, door den ‘petit tigre’, zooals hij èen keer genoemd wordt, liet suggereeren, eenigszins belangstellingloos voor mij uitstarend, wanneer het niets-zeggend - óns althans - gekakel ons te zeer vermoeide, achteroverleunend met verdacht oogknippen (ik kon me helaas niet zoo lekker als hij languit op een muur neervlijen), wanneer een meer dan diep denken hersen-kwellende holheid dreigde ons te irriteeren, alleen dàn ons oprichtend wanneer er werkelijk iets te zien of te hooren was... Zonder de poes had ik nooit gedurfd de esoterische beteekenis of -nissen op te lossen. Nu eene herlezing bevestigt wat ik meende te raden, ben ik den suggestieven, groen-oogigen viervoeter, zonder wiens onbewuste medewerking deze regelen nooit geschreven waren, ten eeuwigen dage dankbaar. Chantecler is Frankrijk. Al zou Rostand in eigen persoon 't tegendeel beweren, de Haan is Frankrijk. Men moet - we zijn toch allemaal dieren onder elkander, niet waar? - een ‘uilskuiken’ zijn om 't niet te hebben begrepen, en als 't nièt zoo is - welnu! dan ben ìk 't. Wie die Frankrijk lief hebben met haar deugden en haar gebreken hebben 't niet gevoeld? Ja, als men zoo eventjes vlug 't stuk doorholde, àl oor voor die leuke merel of geheel opgaand in de liefdes-geschiedenis waarin men een menschelijken ondergrond voelde, misschien ook alleen bedwelmd door klank en rythme van 't Rostandeske vers, dan zal men er niet veel van hebben gemerkt, maar wie zich een beetje Fransch voelde - niet op zijn ‘Haegs’, maar uit innige sympathie voor 't land, dat ondanks alles nog steeds het èerste van Europa is, als vroeger, op intellektueel gebied en dus als wereld-stuwkracht - die heeft het duidelijk kunnen hooren en lezen: Je pense à la lumiére et non pas à gloire...
Dit vers uit de Cocorico-tirade - die ondanks het voor ons niet-Romanen soms belachelijk pathos toch, uit een literair oogpunt, veel hooger staat dan de wel wat slappe ‘ode au soleil’ - geeft de quintessence van Frankrijk's ridderlijk en belangeloos streven weer. Wanneer wij spreken van ‘haantje de voorste’, zoo ligt dikwijls in deze spijtige benaming meer een heimelijke afgunst dan een verwijt verborgen. Frankrijk is nu eenmaal gehaat, omdat 't de andere landen altijd voor is: vlug van geest en vlug in de daad. Eerst als Chantecler heeft gekraaid herhalen de hanen ‘ieder in zijn vallei’, wat hìj 't eerst verkondde - het aanbreken van den dageraad. Is dit alles en zou het stuk niet iets meer beteekenen? Ik geloof het wel. Rostand, evenals zooveel van zijn landgenooten, voelt dat de ‘blague’ doodelijk is en dat de geestige salon-helden, die met skeptische oog-knipjes en woordspelinkjes alles belachelijk maken, ten slotte Patou zullen overwinnen. De huppelende merel is gevaarlijker dan een openlijke vijand. Hij is de inkarnatie (ik zou haast geschreven hebben verpersoonlijking) van diè jongelui, welke men met den naam van ‘gentlemufles’ heeft gebrandmerkt. Wat met den ‘jour de la Pintade’ bedoeld kan zijn? De op Frankrijk jaloersche mogendheden? Misschien, maar dan slechts ten deele. Ook nog een Parijsch salon met zijn intrigetjes, laagheden, groot-doenerij, kwaadspreken en vooral zijn zinlooze gesprekken? 't Is mogelijk, neen, waarschijnlijk. Maar dat wisten we toch al lang en hebben we sedert 1848, toen Pailleron ons ‘Le Monde où l'on s'ennuie’ schonk, telkens en telkens weer kunnen aanschouwen. Hier was 't wel het minst noodzakelijk ons in 't dierenrijk te verplaatsen. Maar zou er nog niet meer zijn? Hier wil ik liever ophouden en alle spitsvondige gissingen laten varen. De eenvoudigste is wel, ook hier eene politieke toespeling te zien en in de ten leste gedeeltelijk overwonnen Chantecler Frankrijk te herkennen, dat, ofschoon opzijgestreefd door andere machtige naties, toch de eerste onder hare gelijken blijft. De verklaring van Chantecler's bezwijken geeft ons een ander Fransch dichter, Alfred de Vigny: Plus fort il sera né, mieux il sera vaincu
Als de zon soms opgaat zonder Frankrijk Eh bien, c'est que dans l'air
Il avait dû rester de sa chanson d'hier!
Voorspellingen te wagen omtrent Chantecler's toekomstig succes, waartoe zou het dienen? De kritici verwarren reeds al te dikwijls hun taak met die van profeten en moeten dan later met een zuur gezicht en hangende pootjes of quasi-geestigheden het te-veel of te-stout beweerde terugnemen. Ik wil echter wel bekennen, dat het mij als velen gegaan is. Na de voorstelling heb ik 't stuk herlezen en hoe meer ik 't lees, des te meer leer ik er in waardeeren. Het schijnt, dat de verdienstelijke kommentator van ChanteclerGa naar voetnoot1) | |
[pagina 101]
| |
er niet weinig toe heeft bijgedragen dat de tweede avond in de Stadsschouwburg te Amsterdam vrij wat opgewekter was dan de eerste. Er werd hartelijk gelachen - al was 't natuurlijk hoofdzakelijk om de gekommenteerde aardigheden - en ook geapplaudisseerd. Chantecler te lezen verschaft meer genot dan 't stuk te zien - maar zoo gaat het met vele stukken. Het bevat, naast veel klatergoud, waaraan, - men vergete 't niet - de merel voor drie kwart debet is - schoone verzen en schoone gedachten en is toch heusch iets meer dan 't ‘vermakelijk beestenspel’ dat men er in heeft willen zien. Misschien schrijft Rostand zelf nog eens een kommentaar, als de ‘crapauds’ zijn uitgeraasd. In Holland kunnen we alvast met de exegese in bovengemelden zin aanvangen.
WILLIAM DAVIDS. |
|