Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
BoekenschouwLevensbeschrijving etc.Louis bouwmeester. 50 Jaren Tooneel 1860-1910. Met veertig meest onuitgegeven portretten, en autograaf van Louis Bouwmeester. Een overzicht bijeengebracht door J.H. van der Hoeven. (Uitgegeven door ‘Het Tooneel te Amsterdam’ bij de Losco).- Misschien is het ondankbaar tegenover den enthousiasten en verdienstelijken Bouwmeester-vereerder, den heer van der Hoeven, dat wij, na het lezen van dit interessantePenteekening van Huib Luns
(Uit: 50 Jaar Tooneel) boek, ons nochtans eenigszins onvoldaan voelen. Misschien zijn wij onredelijk: de titel spreekt van een overzicht en wij mogen van dit boek dus geen inzicht verwachten, maar toch... zelfs als overzicht is de arbeid van den heer van der Hoeven, compilatie-arbeid voornamelijk, wel wat erg aan den buitenkant gebleven. Wij krijgen uitvoerig de geschiedenis van des grooten kunstenaars bonte tooneel-loopbaan, en 't is zeker niet minder belangwekkend deze te volgen, dan te lezen hoe verschillende bekende en tot het tooneel in betrekking staande personen, volgens eigen getuigenis, over Louis Bouwmeester denken. Maar de vele hier afgedrukte courant-uitknipsels, verslag gevend van Bouwmeesters optreden in verschillende creaties, maken het boek zelf te veel één groot courantverslag; wij komen zoo te zeggen uit de sfeer van daverende zalen, handklappend publiek en kransen reikende feestcommissies niet uit - wij missen bezonken waardeering. Toch is het boek zeer der lezing waard en biedt het den lateren geschiedschrijver van ons tooneel een massa waardevol materiaal. Wie schenkt ons nu het boek waarop wij wachten: de synthetische karakteristiek van Bouwmeesters kunst, het boek dat niet van buiten af maar van binnen uit psychologisch die kunst tracht te benaderen? Het boek van den heer van der Hoeven bevat tal van fraaie en nog ongepubliceerde illustraties. G.v.E. | |
Romans en novellenDompelaars door Frans Verschoren. (Uitgave van M. Boogaerdt Jun. te Zeist) -Een tweede boek, een uitvoerig verhaal van den schrijver, die gelukkig debuteerde met Uit het Nethedal. Een verhaal van het sukkelleven der wroeters die spartelen tegen den stroom op, en die steeds afdrijven, verder afdrijven. Het is het volk uit de kleine werkbuurten dat afzakt en den hoop gaat vergrooten van hen die vormen ‘den zelfkant der samenleving’. Toon Verboven is werkzaam in een fabriek van speelkaarten en papier als marbreerder. Als kleine jongen kwam hij in het ongezonde werkhuis, kan lezen noch schrijven zoomin als de meeste zijner makkers, leeft hun leven waarin de rustdagen regelmatig terugkeeren: de Zondagen, wanneer men de zuurgewonnen penningen verbrast en de Maandag-avonden, als broertjes van den Zondag, tot het besef der leege beurs hen weer nuchter en gedwee maakt. Op een kermis, prachtige gelegenheid tot uitspattend gezwadder en gezwier waarvoor men een jaar lang spaart, leert de jonge arbeider een meisje kennen. Net, een aardige deerne! Van vrijen komt trouwen, zegt het spreekwoord, en de te vroeg bestelde ooievaar verhaast de onvermijdelijke ontknooping. Intusschen, op een sneeuwdag, moet de jongen aan de loting deelnemen, trekt een slecht nummer, en de omgeving vindt hierin weer een gelegenheid om te drinken en te rollen. Zoo vergeet men zijn miserie, en er is zoo weinig vreugd te rapen! Toon wordt te zwak bevonden, afgekeurd voor den dienst, en kan nu trouwen! Een feestelijke huwelijksdag in het voorjaar, en dan weer de dagen die komen en keeren als voorheen. De eerste ooievaar wordt gevolgd door 'n andere, keer op keer, maar 's mans gezondheid gaat steeds achteruit. De ellende beloert het gezin. Zekeren dag wordt het jongste der vier kinderen door kokend water verbrand, geen dokter wordt geraadpleegd, maar Net gaat uren ver met het kindje naar een vrouw die wonderbaar genezen kan. Het kindje sterft. Toon, zwakker dan ooit, kan met moeite zijn arbeid nog verrichten, en nu be- | |
[pagina 107]
| |
sluiten de echtgenooten een herbergje te openen. Het kroegje heeft een schoon begin, maar - is het de zieke waard die de klanten wegjaagt? - weldra is de bloeitijd voorbij. Op een winternacht sterft Toon plots, en de menschen der kleine stad (Turnhout) richten een weldadigheidsfeest in ten voordeele der weduwe. Een jaar later hertrouwd zij met een vriend van den doode, met den vroolijken Dolf. De nieuwe echtgenoot verlaat weldra de fabriek om als herbergier meer vrijheid te winnen voor zijn socialistische (?) propaganda.
Voerman Henschel
(Uit: 50 Jaar Tooneel) Weldra heeft hij het handvolletje geld zijner vrouw verboemeld, het herbergje verloor zijn aantrekkelijkheid, en de miserie staat opnieuw voor de deur. Met het laatste geld wordt een hondenkar gekocht, en Dolf trekt er op uit om in de omliggende dorpen allerlei koopwaar te gaan rondventen. Het best vindt hij afzet voor de speelkaarten, door zijn vroegere fabriek-makkers gestolen en door hem opgekocht. Weldra blijkt het zaakje echter niet zoo voordeelig, een hond sterft, een regenvlaag bederft zijn koopwaar en tot overmaat van ellende begint Dolf duiven te houden en deel te nemen aan prijsvluchten. 't Loopt alles mis en de ongenadige winter is in aantocht. Ten einde raad gaat Dolf smokkelen om brood in het huishouden te verdienen. De gevaarlijke stiel laat zijn volk goed verdienen, maar de kruik gaat zoolang te water tot zij breekt, en zekeren nacht worden de smokkelaars door de douanen verrast. Uit vrees voor de gevangenis vlucht, in een guren sneeuwnacht, het gezin met de schamele have op het hondenkarreken, naar god weet waar om den tergenden tegenslag te ontkomen. Het boek is als een beeld uit het leven van het arme volk uit Vlaanderen. Arm en zonder ontwikkeling, naarstig wroetend om zijn kost te winnen, dwaas en onbezorgd genietend zijn uitspattende vreugde, vergetelheid voor de dagelijksche ellende, verteerd door de ongelukkige hartstochten voor jenever en duiven, gemakkelijke prooi voor uitbuiters in hun onwetendheid en bijgeloof!... De voorstelling van Verschoren is echter te vlak grijs, te onpersoonlijk, in zijn geheel te bedachtzaam en overladen van opzet. Het boek ontroert niet. Het is knap misschien, maar niet treffend door innig, echt leven. Het is voorzeker merkwaardig dat een jong schrijver als Verschoren zoo vaardig schrijven kan, maar liever ware het mij geweest in zijn werk te voelen een tasten, een zoeken, in zijn stamelend zeggen te herkennen iemand die zijn eigen kijk op de dingen bezit en in zijn onvolkomenheid ons doet rillen bij de ontdekking eener nieuwe, menschelijke ziel. Ik hoop dat het voor hem niet waar zijn mag wat ik zoo pas in de laatste Kroniek van Rachilde in ‘Le Mercure de France’ aantrof: ‘Etre très fort de bonne heure, c'est souvent s'interdire d'aller plus loin’. Knapheid is 'n bijzaak, hoofdzaak is het schoone inzicht van den goudwasscher te verwerven om de korrels, het waardevolle, bloot te krijgen en bijeen te rapen. De al te veel ge- | |
[pagina 108]
| |
volgde wegen moet men verlaten en trekken in de wildernis van eigen gemoed en eigen omgeving, in eenzaamheid leeren zien met eigen oogen. In den stijl van dit boek, waar nochtans een eerlijke poging te waardeeren valt om eenvoudig te zeggen, ergeren uitdrukkingen als: hun snel
De Vrek
(Uit: 50 Jaar Tooneel) heen en weer wevende billen, ze somberden op, kuchend gekef uit bassende borst, de morgen open kletsend op roode muren, uitarmend zijn jas, uitspartelend zijn broek, de klep der pet waar de Augustuszon gensters uit ketste, bakkers roodgekaakt, ballekens die er in (de soep) lagen te zwemmen e.m.a. De telkens terugkeerende bepaling van den schrijver wanneer hij van de vrouw spreekt en haar noemt ‘arme sloove’ treft onaangenaam in een objectieve vertelling. Nu ik het tot mijn spijt minder gunstige van dit werk heb gezegd, is het me een groot genot het goede te kunnen prijzen. En ik doe het niet met de enkele bedoeling om, na geslagen te hebben, ook te kunnen zalven! In geval Verschoren niet iemand was waarvan wij iets mogen verwachten, had ik me van mijn taak kunnen kwijten met een paar nietszeggende volzinnen, zooals elkeen er in voorraad heeft. Nadrukkelijk herhaal ik dus dat, laat ook Dompelaars me onvoldaan, Verschoren voor mij één is die meetelt. Het beste heb ik dus voor het laatst bewaard, doordrongen als ik ben van Swinburne's schoone opvatting (in een aanhangsel zijner Nieuwe Gedichten en Balladen verkondigd) n.l. ‘niet te kunnen begrijpen wat menschen aanzet critiek te leveren, tenzij het edel genot te kunnen loven’. Doch om te loven moet men ook gelooven. Gelukt is de beschrijving der werkplaats waar Toon als marbreerder werkt, eveneens de sneeuw op den dag der loting, ook de eerste avond in het herbergje. Treffend noem ik den regendag waarin Dolf met zijn karreken de baan opging en zoo ongelukkig zijn koopwaar ziet bederven door het water. Doch het allerbeste van dit boek, het meest geslaagde, waarin een mooie kracht zit, een fijne atmosfeer, is stellig de episode met de duiven. Eenvoudig en sterk is de uitbeelding, en 't is alsof hier pas de schrijver over zijn beste middelen heeft mogen beschikken. Haast even schoon is de dood van den hond in den zonnedag, en het bang-geheimzinnig smokkelen op den eersten tocht. Als besluit: ontbreekt het Dompelaars aan diep-innige eenheid, aan ontroerings-vermogen, aan sterk-persoonlijke visie, sommige fragmenten zijn zeer fraai, blijven in me naleven en zetten me aan, dit boek ter kennismaking aan te bevelen. De volle maat van zijn kunnen geeft Verschoren niet in dit werk, maar ik vergeet niet zoo spoedig, en dank hem voor de duiven en den dood van den hond. LODE BAEKELMANS. | |
De Ruige Hoeve. Roman door J. Eigenhuis. (Amersfoort, Valkhoff & Co.).- De heer Eigenhuis heeft het onschatbare voorrecht, dat hij zijn jeugd gesleten heeft in een landelijk milieu, dat zeer sterke indrukken in zijn gemoed en geest heeft achtergelaten. Als hij schrijft, dan put hij als het ware uit een reservoir van frischheid en | |
[pagina 109]
| |
Hollandsch jolijt; als hij het heeft over zijn dierbaar Waterkerk met zijn weiden en plassen, zijn dieren en menschen, dan is het als waait u de hartige wind om de ooren, als proeft ge de wee-zoete hooilucht op de tong en als beslaat uw verhemelte van den wrang-zwoelen dwalm van uitgebaggerde vette kroosslooten. Maar dan... is het dan niet eensklaps of ge de muffe papierreuk snuift van een ‘verlegen’ vijf cents-cahier, waarin met wat verschaalde inkt een ouderwetsch auteur zijn verhaal-bedenksels heeft neergepend? Zie lezer, dit is de halfslachtigheid van Eigenhuis' werk. Hij mist vooralsnog dien dieperen blik op het leven, die het synthetisch zou kunnen samenvatten, om het als iets algemeens voor de oogen te stellen van den ontroerden toeschouwer. Een kunstenaar in den besten zin des woords is een Ziener, die de veelheid der levensverschijnselen niet bekijkt als een schouwspel, waaruit hij hier en daar een wel aardig tafereeltje of typisch gevalletje uitpikt; hij vangt die veelheid als een schoone éénheid op de gevoelige plaat zijner scheppingsgrage verbeelding. Stijn Streuvels is ons hier een heerlijk voorbeeld. Wat is naast dezen kunstenaar de heer Eigenhuis veel anders dan een soms zeer verdienstelijk, vaak onhandig dilettant, iemand die verhalen schrijft ‘spelend’ onder een boerenbevolking, verhalen waarin zijn frissche jeugdherinneringen als dankbaar materiaal zijn verwerkt? Er is in het meeste van Eigenhuis' werk een element van, ja, het woord moet er uit, van drakerigheid naast een van stevig en met beide voeten in de aarde geplant weldadig realisme. In zijn schetsen komt dit vooral uit in de typeering van sommige personen, in zijn romans in de gansche rammelende conceptie. Voor het schrijven van romans mist Eigenhuis m.i. absoluut het talent; hij ziet steeds maar een klein hoekje, een groepje, tegelijk; nooit een breeder geheel. ‘De Ruige Hoeve’ behelst de geschiedenis van een boerenzoon die een meisje bemint, edoch het meisje is Roomsch en mag hem niet trouwen. De boerenzoon is heel braaf, ploetert hard om de boerderij, welke door zijn bessenjenever lebberenden en reisbeschrijvingen verslindenden vader en twee leegloopers van broers verwaarloosd is, er weer bovenop te helpen; hij zoekt in de stad naar zijn ongelukkige zuster die den slechten weg is opgegaan, krijgt daar kennis aan een middernachtzendeling die hem onder den invloed brengt van ethisch-humanitaire ideeën, treedt onder de boeren van zijn omgeving op als een anderen Tolstoi, wordt door het liefhebbend Heiltje beluisterd als hij zijn modern evangelie van de ‘goddelijke vonk in alle menschen’ in een schuur staat te verkondigen, waardoor zij het vormelijke van haar Roomsch geloof gaat inzien, en... de rest laat zich raden. Nu is van dit alles natuurlijk een heel goed boek te schrijven, maar dan had het toch anders moeten gebeuren als hier door Eigenhuis is geschied. Het geestelijk groei-proces in Kors kunnen we maar heel weinig navoelen. Als zijn vader als een beest gestorven is en Kors in vertwijfeling zich afvraagt: ‘Waarvoor, waarvoor? O God waarvoor al dat gevecht en geploeter, al die ellende en schuld’, dan begrijpen wij het als een natuurlijk gevolg wanneer de schrijver hierbij aanteekent: ‘Er waren oogenblikken dat hij geneigd was naar de flesch te grijpen en te doen als zijn broers’... Als de auteur dan echter zonder overgang daar op laat volgen: Maar alles in hem kwam er dadelijk tegen in opstand, zoodat hij radeloos den stal insloop om in een hoekje uit te schreien...
Stil troostend kwamen daar de gesprekken met den middernachtzendeling, die hem meer dan eens bezocht had, in hem op en scheen het plotseling in een klare waarheid voor hem op, dat de mensch niet was een speelbal van het noodlot, maar een bewust-willend wezen, dat een eeuwigheid voor zich had en de heerlijke volmaaktheid daarin als einddoel...
dan moeten we toch wel wat glimlachen om de naïveteit waarmede de auteur in dit boek dien middernachtzendeling (en dat telkens) als deus ex machina heeft durven aanwenden. Eigenlijk kunnen wij dan ook niet den indruk van ons afzetten dat de heer Eigenhuis dat geheele bekeerings-proces van Kors gebruikt om eenige denkbeelden te kunnen plaatsen die de schrijver voor zich als waarheden heeft gevonden. ‘God is liefde’ preekt Kors na den dood van zijn vader (de man is gebleven in een jeneverberoerte, al vloekend zijn stervende dochter), ‘God is Liefde. En het stemt me zoo rustig te weten, dat ook vader en Marie leven zullen in Zijn liefde’.
Lang sprak de middernachtzendeling [daar is hij weer op 't juiste oogenblik! v.E.] over de groote kracht van het gebed en hoe het ons in harmonie met de bron van ons zijn brengt, en uitstroomt als een sterke beek van liefde over degenen, voor wie we bidden in geest en in waarheid. Maar geen lipgeprevel of oratorisch gebed kon dat doen. Het onuitgesproken sterke verlangen brengt ons veel nader tot de bron van alle zegen. Het Goddelijke wezen moet weerspiegeld worden in den mensch, vooral in daden. Daarom is allermeest noodig een vurig verlangen naar meerder geduld, meer zachtheid, meer liefde, het verrichten van meer goede daden. De dagelijksche strijd om goed te wezen, is een onophoudelijk gebed. Een bloot vragen, dat we God mogen liefhebben, zal nimmer ons tot die Liefde brengen. Zelf-verloochening, reinheid en meegevoel zijn een onophoudelijk gebed.... etc.
Zijn wij hier nog in de sfeer van gewone, laat het zijn theologizeerende boeren? Een verademing is het na een dergelijke bladzijde, die ons geheel buiten 't leven der personen lijkt te staan, onmiddellijk den aanvang te lezen van het daar op volgende hoofdstuk: | |
[pagina 110]
| |
De koeien snuiven en blazen tegen den geurigen hooiplok, dien Kors uit den berg sjouwt en voor haar vochtige, vierkante neuzen uitspreidt. Beerd Boon sloft, krom onder zijn vorkvol, geregeld mee heen en weer, om de ongeduldige dieren, die de koppen gestrekt aan den nek rekken, schurend met de klaven en ringen tusschen de staken, zoo gauw mogelijk te helpen. Ze kwijlen uit begeerigheid, tot ze zelf meeknoersen, met de platte kiezen de geurige hooisprietjes malend.
Zie, dat is Eigenhuis op zijn best, de frissche, eenvoudige jongen, in wien zich de Waterkerksche jeugdherinneringen als een vaste schat van ontroerde verbeelding hebben omgezet; hier voelt men den kunstenaar. Maar wil dit beste nog eens anders dan fragmentarisch in zijn boeken gevonden worden, wil het er de stevige grondslagén van gaan vormen, dan is het noodig dat Eigenhuis gaat afzien van het min of meer aardige, min of meer drakige verhaaltjes schrijven, waarover heen hij zijn kostelijke verbeeldselen strooit om er een schijn van atmosfeer aan te geven, wat toch eigenlijk een misleiden van zijn lezers is, die het leven niet onvervalscht uit zijn hand ontvangen. Dan moeten zijn boeken flink met beide beenen in de aarde leeren staan; dan geen sentimenteelheidjes en romantiekerigheidjes meer, geen verzameling van leuke ‘typen’ ook, maar het leven in zijn schoonen eenvoud, zooals Eigenhuis het ook wel vóór zich ziet in de oogenblikken dat hij vergeet... boekenschrijver te zijn. G.v.E.Ga naar voetnoot1) | |
De Kapelaan van Liestermonde. Roman uit het Priesterleven door W.A. Paap. (Amsterdam, C.L.G. Veldt).- Als het waar is dat een kunstenaar van het woord nog iets meer is dan een bloot levens-noteerder, een man die met een notitieboekje in de hand, het potloodje tegen het gereede, bevochtigingswillige tongepuntje aan, temidden van het ‘gedoe’ zijner medeschepselen rondstapt, klaar om met haastige gretigheid te noteeren elk belangwekkend ‘geval’ dat uit de branding der levensverschijnselen als kostbare schelp op het strand van zijn aandacht wordt neergeworpen, - dan... is de heer Paap een zoodanig kunstenaar zeker niet. De heer Paap - althans de heer Paap van de latere romans - is een man die naar dankbare stof zoekt, stof die op zichzelf reeds de waarborg geeft te zullen ‘pakken’; deze zoo gedocumenteerd mogelijk in zijn notitieboekjes (voor iederen roman verbruikt hij er minstens een stuk of twintig) vastlegt en dan met een schaar de verzamelde gegevens in stukjes knipt, die stukjes weer op een blanco papier plakt met eenige tusschenruimte, welke tusschenruimten dan dienen voor de intrige, die als een slappe verhaaldraad die stukjes handigjes met elkaar moet verbinden. De overschietende papier-strookjes ('t zijn er nog heel wat) worden dan aan 't slot van den roman achter elkander ingeplakt en genummerd van 1-62. Het woord ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’ wordt er boven geplaatst, en klaar is Kees - ik bedoel ‘de kapelaan van Liestermonde’. Of dit boek daarom waardeloos is? Het heeft allen schijn dat de heer Paap van het Roomsch-Katholicisme goed op de hoogte is, en is deze veronderstelling juist, dan is zijn ‘materiaal’, zijn ‘feiten-verzameling’ voor weetgierigen en nieuwsgierigen zeker wel der kennismaking waard. Wil men weten hoe een juffertje dat gedurende het Carnaval te Breda wat al te vrij met heeren is geweest haar zonden biecht - men leze de blz. 31-41 waar dit haarfijn beschreven staat; wil men iets weten van de Theologia Moralis van Aertnys - men leze over deken Vranckens schouder mee uit het dikke boek dat deze op zijn rooktafeltje heeft vóór zich liggen (blz. 142 evv.); zijt gij verlangend te worden ingelicht hoe het doopen van een kind in de Roomsche kerk toegaat - de heer Paap alweer vertelt het u met de nauwkeurigheid van een handboek. Het eenige wat ge niet zoeken moet is karakterontleding, is plastiek, is kleur, is gloed, is datgene wat... enfin, wat dikwijls maakt dat een boek onopgemerkt blijft. Want om den gloed op een schilderij te zien branden, de ‘wonderbare wereld’ te zien opengaan, moet men nog iets anders hebben dan de oogen van de op feiten verlekkerde groote massa, wier bijbel de krant is en wier ontspanningslectuur de romans zijn van een Willem Paap.
G.v.E. | |
Het Valsche Russische Goud, door Jan Feith. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).- Ik voor mij, als ik me dan slechts ontspannen wil, grijp liever naar de boeken van Jan Feith. Ook de heer Feith pleegt u den inhoud van zijn notitieboekjes voor te leggen, maar de heer Feith doet dat zonder eenige pretentie van psycholoog of wat dan ook ‘groots’ te willen zijn. Als volbloed journalist is hij zich bewust te werken voor het groote publiek; zijn boeken moeten zoowel den slagersmaat boeien als den meer intellectueelen zakenman-forens. Het merk van distinctie kan zijn werk ontberen als het slechts dat der nuttigheid draagt. En 't is ongetwijfeld nuttig den moeden zakenman voor een oogenblik zijn soesa te doen vergeten, of den koetsier op den bok van het dokterskoetsje zijn verveling. Zelfs de straatbengels kunnen nog meegenieten als zij, de neuzen tegen de boekverkoopersvitrine gedrukt, het papierbandje bestudeeren waarop de uitgever (nochtans ongetwijfeld niet tegen den geest of den wil des schrijvers in) den volke verkondigt dat hier wordt aangeboden ‘het verhaal van één der grootste oplichterijen van onzen tijd, waardoor talrijke firma's over geheel Europa voor millioenen werden opgelicht, waaronder verschillende bekende Nederlandsche firma's voor tienduizenden. De schrijver werkte persoonlijk te Warschau met de Russische geheime politie mede tot de arrestatie van deze groot-oplichters, welke daar Woensdag 18 Mei j.l. plaats vond. Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat alle feiten, hoe ongeloofelijk...’ Maar neen, ik breek af, want de advertentie-kolommen van Den Gulden Winckel zijn er ook nog.
G.v.E. |
|