| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
A.E.W. Timmerman vervolgt zijn roman ‘Leo en Gerda’, G. Kapteyn-Muysken haar studie ever G.B. Shaw. Ditmaal behandelt zij den tooneel-criticus.
In twee deelen, verzameld onder den titel ‘Dramatic opinions and essays with an apology bij Bernard Shaw’ vinden wij des schrijvers ervaring opgeteekend van deze jaren in dienst der tooneelkritiek die hij onder de moeilijkste van zijn leven rekent. Het zijn opstellen die in hun geheel genomen een hoogst interressant deel bevatten van Shaw's arbeid, een leer niet alleen van het tooneel, maar een leer van het Leven dat hem boven alles gaat, van het Leven in dienst waarvan hij zich zelf en alle menschelijk streven gesteld wil zien.
Het theater is hem heilig als een centrum van invloed op de menigte; hij beschouwt het van evenveel belang als de kerk was in de middeneeuwen, en van veel grooter belang als de kerk van den tegenwoordigen tijd, wier grondslagen zijn ondermijnd door de natuurwetenschap en de voortgegane bewustwording van den menschelijken geest. Bewijs hiervoor is, dat in Londen evenals overal elders de theaters drukker worden bezocht dan de kerken, een feit, dat, bij den toestand waarin het theater zich bevindt, zeer bedenkelijk is omdat hierin voor de massa een groot gevaar schuilt van neder-gang, van demoralisatie.
Niemand die dit duidelijker inziet dan Shaw, de man wien het vóór alles te doen is om het tegen-overgestelde, nl. om eene hernieuwing van religie en moraal, d.i. eene hernieuwing van Leven, om een theater als middel tot dit doel, ‘a temple of the Ascent of man’, waaruit de vulgariteit, en de oppervlakkige wereldschheid voor goed zal verbannen worden. Hier, als overal staat Shaw aan de rechte kant, bepleit hij de heilige zaak, de zaak der affirmatie tegenover negatie, van opbouw tegenover verval, van de hoogte tegenover den afgrond.
K.H. de Raaf deelt wederom het een en ander mede uit Potgieters Jongelingsleven, waardoor hij een nadere verklaring van 's dichters innerlijk leven hoopt te geven.
Van Hein Boeken vinden wij Mei-sonnetten, waaronder een, gericht tot de woud-bezitters tusschen Hilversum en 's Graveland, aldus aan vangt:
Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen?
O alles, alles, wat mijn hart begeert.
Hier vond ik vetten kost, waar mee geneert
Mijn nooddruft zich. En 'k zoude ervan uitdeelen.
Ik zoude 't maken tot een spel voor velen,
Uw schat, waarvan gij mij zóó angstig weert....
Onze medewerker Jan Greshoff had den heer Boeken om een interview verzocht, waarop Boeken uitroept:
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren,
- En 't laatst wel 't meest en nooit zóó ongestoord -
In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord
De stemmingen, die door mij henen varen,
En al de beelden grijp ik bij de haren,
Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord,
En ook begint - onlanks heb ik 't gehoord -
Mijn duistre stijl goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij hooren: ‘Die of die,
Mijn meester is 't’. ‘'k Heb alles uit mij zelven’.
Of: ‘Dichters moeten leeren myth'logie,
Historie, Grieksch’. Of: ‘Laten zij maar delven
In 't eigen hart’. Neen, vriend, ik zie u garen
Eens bij geval: 't examen wil mij sparen.
Waarop de heer Greshoff:
Is niet een kleine vraag, zoo sierlijk mij gedaan
Haar hofflijk antwoord waard? Gij mijmert dan: Waartoe?
Ach 't is me een vrome vreugd getrouw te weten hoe
De schoone dingen die ik liefheb zijn ontstaan...
En nooit bij dagen en bij nachten word ik moe
Verdiept te speure' of, óók wel, liefdenvol te râan;
Om dus te scheiden 't wezen van den wanklen waan...
En ik vertrouw, dat 't goed is wat 'k geloovend doe.
't Is immers juist zooals een vrij en zwervend man,
Die in den rossen herfst - of laat het lente wezen
Of wèlk getijde ook - de allerjongste schoonheid van
Zijn waereld bly-wijd-open om zich liggen ziet...
En als hij uit zijn vreugden 't lied wil samen lezen
Denkt hij hoe 't kwàm... en hij vergeet den Maker niet...
Verder weer eenige dingetjes van Giza Ritschl. Willem Kloos wijdt zijn Literaire Kroniek aan Jan Feith's journalistiek verslag: ‘Het Verhaal van den Dief’, wat dus zeggen wil dat hij het heeft over Rhijnvis Feith, over Loosjes en Helmers en Borger en Bilderdijk en Vondel.
| |
De Beweging.
Albert Verwey heeft een tooneelspel geschreven waarin Cola Rienzi, de Tribuun van Rome, de hoofdpersoon is. Nine van der Schaaf, met wier werk de critiek over 't algemeen vooralsnog minder ingenomen is gebleken dan de redactie van ‘De Beweging’ schijnt te zijn, vervolgt haar verhaal ‘De Dichter’. Wij vinden er zinnen in als de volgende: ‘Toen zag hij haar aan met een blik van jeugdvuur en zijn antwoord was verward, doch vurig’.
Henr. Labberton-Drabbe heeft sonnetten afgestaan.
Albert Verwey, de Potgieter-vereerder en -kenner bij uitnemendheid, is op onderzoek uitgegaan naar bizonderheden betreffende Hilda Wijk, de vrouw die door Potgieter genoemd werd als ‘boven allen staande’ toen Drost hem eens vroeg naar een lieven naam uit zijn persoonlijke herinneringen. Bruikbaar materiaal is Verwey daarbij geweest een boekje voor eenigen tijd te Stockholm verschenen onder den titel: De Blauwoogige: uit Hilda Wijks litteraire Herinneringen. Deze vrouw, die voor de Zweedsche dichters Brinkman en Tegnèr veel beteekend heeft, schijnt als jong meisje op Potgieter, die van half October '31 tot eind Dec. '32 te Gothenburg in Zweden verbleef, een meer dan gewone bekoring te hebben uitgeoefend. Met het in de ‘Schetsen uit Gothenburg’ geteekend meisje Ebba is zeer waarschijnlijk Hilda Prytz, later Hilda Wijk, bedoeld.
| |
De Boomgaard.
Dit smakelijk uitgegeven tijdschrift van jongeren in Zuiden Noord-Nederland geeft in zijn 6e aflevering als titelprent een houtsnede van Georges Minne, den Doop van Christus voorstellende. Het is een van die prenten die men uit technisch oogpunt ‘knap gedaan’ kan vinden maar naar de conceptie afschuwelijk-pretentieus en zonder eenige wijding. Wij erkennen ons echter gaarne in deze tot oordeelen onbevoegd en spreken dus misschien als een blinde over de kleuren.
In een uiterst donkeren nacht doet P.N. van Eyck een vermoeiden vreemdeling mediteeren ‘bij de Ruïnen van Babylon’. Allen die iets van van Eycks dichter-natuur verstaan zullen begrijpen dat hier eenige bladzijden mooie verzen gegeven worden. De eerste regels citeeren wij:
Tot den vereeuwden dood van uw ontvolkte wanden
Gekomen uit den dreun der verre lévenslanden,
O heilig Babylon, en tot de zwijgzaamheid,
Die ge om die strakke monumenten van den tijd
Verstijfd hangt en verstard, in deemoed heengeschreden,
Voel 'k in uw strenge stilte ook mijn ziel zich verbreeden:
Daar meer dan 't wild gewoel, dat altijd verder jaagt,
Uw nooit gewekte dood den geest des Levens draagt.
Gerard van Eckeren geeft een fragment uit een nog niet geheel voltooiden roman: Annie Hada; André de Ridder een prozaschets: De Broze Herinnering. Behalve het overzicht der Maand bevat de aflevering verder uitsluitend poëzie en wel van: Firmin van Hecke, Willem Loeb, Annie
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Salomons, Leo van Goethem, A. Roland Holst en Jan Greshoff.
| |
De Hollandsche Lelie
Er moet mij toch weder eens iets van het hart. In het laatste nummer van haar tijdschrift breekt Anna de Savornin Lohman de staf over den roman Hofstad van Joh. W. Broedelet, een grof-komiekerig en daarbij vrij schuin boek met m.i. toch juist zóóveel echt-geestigs en zuiver-typeerends dat het (en hiermee ben ik het volkomen met de Lelieredactrice eens) betreurd mag worden dat de heer Broedelet zijn talent niet op een betere wijze gebruikt. Wat freule Lohman echter bovenal hier afkeurt is de wijze waarop Broedelet onder doorzichtige schuilnamen bekende persoonlijkheden ten tooneele voert en belachelijk maakt. Zij acht dit, alweer m.i. volkomen terecht, unfair. Maar wat doet nu die zelfde freule Lohman? Zij publiceert in haar weekblad een roman getiteld ‘Om de Eere Gods’. In dezen roman toont zij ons een ‘Christelijk’ Ministerie aan 't bewind; de premier is een echte wereldling, redacteur van ‘Het Vaandel’, die tegen de ergerlijkste transacties met zijn beginselen niet opziet als dat hem en zijn partij voordeelig is etc. Wat de schrijfster hier anders doet dan Broedelet, wien ze zoo hard valt, is mij niet duidelijk. Wat zeg ik - zij doet veel erger. De dochter, lezer, van dien Christelijken Minister, dien redacteur van ‘Het Vaandel’ is een lichtzinnig schepseltje, pleegt echtbreuk etc.
Hola! Ik ben romanschrijfster; dat is phantasie! roept freule Lohman uit. Maar dat is het nu juist: freule Lohman is géén objectief romanschrijfster, maar iemand die zich aan half aangeduide werkelijkheden aansluit en nu een ongeoorloofd verband legt tusschen de werkelijkheid achter haar verhaal en hare litteraire phantasie, waardoor het publiek (dat in zulk soort van lectuur natuurlijk zwelgt!) op een dwaalspoor wordt geleid. Het schrijven van ‘Om de Eere Gods’ acht ik dan ook een van weinig kieskeurigheid getuigende daad, niet daarom in de eerste plaats wijl deze schrijfster haar bescheiden talentje (dat dan toch altijd een talentje is) prostitueert door het vervaardigen van dergelijke halfslachtige misbaksels als ‘Om de Eere Gods’ - maar hierom wijl de tegen alles beveiligende romanvorm er hier toe leiden mòet, dat levende personen straffeloos in een valsch daglicht worden gesteld.
Het feit dat freule Lohman, aan wier goede trouw wij overigens niet twijfelen, dit niet gevoeld heeft, bewijst duidelijk, dat zij niet dat recht heeft tot zedelijk vonnis vellen over het vele verdraaide en onwaarachtige van onzen tijd, dat zij zoo gaarne zich toekent.
| |
De Gids.
‘Toen de Koning stierf’ door Henri van Booven verhaalt van een ouden klokluider die bij 's Konings verscheiden voor de laatste maal het klokketouw in beweging brengt. Is het toeval dat daarop twee gedichten volgen van Herman Baccaert: ‘Klokken’ en ‘Beiaard-concert’?
Met een opstel van G.J.P. de la Valette ‘Van en over “Dek”’ en het vervolg der ‘Onuitgegeven brieven van Multatuli aan Cd. Busken Huet’ worden ons een paar nagekomen Multatuliana geschonken.
‘Voor ruim twintig jaar’, aldus de heer de la Valette: ‘heeft Dr. Th. Swart Abrahamsz in ditzelfde tijdschrift reeds een, toen veelzijds en heftig verketterde opheldering van Multatuli's psyche gegeven.
Wanneer ik mij voor den geest terugroep hoe er vaak over hem geoordeeld werd in die dagen, toen ik hem door persoonlijken omgang en briefwisseling leerde kennen, dan vind ik in ons niet of onvoldoend begrijpen van den diepgaanden invloed van zijn overprikkeld zenuwgestel op heel zijn doen en denken, de verklaring zoowel voor veel onbillijke verguizing, als voor de zotternijen eener idolatrie door dik en dun.
Pauvre Lélian! komt er weer in mij op, al hadden Dek en Verlaine ook niets gemeen dan de tragiek in beider onderscheiden lot. Hoe beminnelijk, hoe onweerstaanbaar, den jongeren vooral, de een zoowel als de ander! Maar was Verlaines invloed er een zuiver artistieke, in oneindig wijder kringen golfde die van Multatuli uit.
Dr. Julius de Boer, de dichter van een bundeltje verzen en grondig kenner der wijsgeerige stelsels, schenkt ons in deze aflevering een zeer lezenswaard artikel over Kant en Schiller. Denker en Dichter.
Een boekje dat bij de verschijning slechts weinig de aandacht heeft getrokken (De Steek. Uit het Spaansch van Pedro A. de Malarcón, door Adèle J. Godoy) heeft onzen medewerker William Davids aanleiding gegeven tot het schrijven van een aanbevelend artikel over dit Spaansch verhaal; tevens vernemen wij eenige bijzonderheden over den schrijver.
Verder noemen wij uit deze aflevering: ‘Het Heiligdom van Koning Kanisjka’, door Dr. J.Ph. Vogel; Liederen van Jacob Israël de Haan en de gewone rubrieken.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD: Buitentekstplaat: Jacqueline van Caestre, naar de schilderij van P.P. Rubens. - Kantdracht en Kantluxe, door H. Baccaert en Ant. Carlier, met 19 illustr. - Fransche Prentkunst in de 19e Eeuw, door Cornelis Veth, IV, Gustave Doré, met 14 illustr. - In de Puinen van de St. Baafs-Abdij te Gent, door Leo van Puyvelde, met 7 illustr. - Scherzando, Verzen door F.V. Toussaint van Boelaere. - Gijsbert en Ada, Roman, door Peter Dumaar. - De Tweelingen, door Wally Moes. - Boekbespreking, door H.R. - Patroonsleergangen, door R.W.P. Jr.
| |
Onze Eeuw.
INHOUD: Ver van de menschen, door Josef Cohen. - Het ontwerp eener nieuwe Armenwet, door Jhr. Mr. H. Smissaert. - Over de Kalevala, door D. Logeman- van der Willigen. - Lacordaire, door Prof. Dr. E.F. Kruijf. - Verzen, door P.N. van Eyck. - Nieuwe boeken, door G.F. Haspels. - Buitenland. - Leestafel.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD: In kenterend Getij. I. De Zendeling, door Fred, van Eeden. - Kalme Zee, door Jan Veth. - Windstilte, door J. Tersteeg. - Bébert le Boucher en André le Pêcheur, door Louis Couperus. - Tropenwee (II), door Henri van Booven. - Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, door Dr. R.A. Kollewijn. - Twee Herfstliedjes, door Jan Greshoff. - Sonnets by Lord Alfred Douglas, d. Edw. B. Koster. - Dramatische Kunst. - Literatuur.
| |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
INHOUD: Kant en Schiller, door Julius de Boer. - Georg Lasson als wijsgeer en theoloog, door Dr. J. van den Bergh van Eijsinga-Elias. - Onwetenschappelijkheid bij Boeddhisme-Importatie in het westen, door Lod. van Mierop. - Boekbespreking. - Ontvangen boeken.
|
|