raakt onder de bekoring des schilderenden Don Juans en vertrekt naar haar verloofde in Indië met een gebroken hart. Welke de graad van intimiteit is waartoe de omgang met Henk geklommen was, weten wij niet. Evenmin kunnen wij een hoogen dunk hebben van háár liefdescapaciteit als wij zien, dat zij maar al te gemakkelijk in de netten van dezen vrouwenverleider verstrikt raakt, ook al heeft ze zoo juist in zeer pathetische bewoordingen een poëtische schets gegeven van de emoties, die men in Indië op een buitenplaats doorleeft, als men naar een brief uit Holland zit te hunkeren. Tusschen twee haakjes: deze gevoelige opmerkingen zijn voor mij het eenige ontroeringsmoment van den avond gebleken. Dat Henk, die niet veel meer als een vulgaire wellusteling is, door haar absoluut niet doorzien wordt, maakt dat men niet veel medelijden met haar leed heeft, als in de slotscène Henk haar, onder dwang van zijn vriendzedenmeester, cynisch bekent, dat zij slechts een ‘vergissing’ voor hem was. Om deze scène, beweer ik, is het stuk nu eigenlijk geschreven. Het bittere van die bekentenis, dát heeft de schrijfster aangetrokken. En dat is ook heel mooi, alleen is het ongelukkig, dat deze bitterheid, die de schrijfster als mooi aanvoelt, door ons niet als zoodanig gevoeld kan worden, omdat de technische zoowel als de artistieke opgroei tot dit climax-slot onjuist is. Zoo'n water-en-melk type als deze leuterende schilder ons schijnt te zijn, bestaat eenvoudig niet. Iemand, wien het niet mogelijk is het gevoel van echte liefde te ondergaan, die de vrouw eigenlijk uitsluitend van de laag-sexueele zijde bekijkt, is zich zelven oneindig meer bewust als deze Henk Tervaart. Zoo iemand weet drommels goed wat hij wil en wat hij doet. Hij weet wel, dat hij zich aanstelt, als hij eeuwige trouw zweert bij het overhandigen van dat eeuwige ‘Buch der Lieder’ van Heine.
Apropos: zouden de Nederlandsche auteurs daar nu niet eens wat afwisseling in kunnen brengen? Het doet bij mij altijd zoo'n vermoeden in het nadeel van de zelfcritiek des schrijvers ontstaan, als de menschen op het tooneel maar altijd en eeuwig moeten wegsmelten bij hetzelfde boek, of eenzelfde passage eruit. Het is met ‘La Dame aux Camélias’ begonnen, waarin een heel stuk uit ‘Manon Lescaut’ is overgenomen. Het verraadt, als het tenminste niet uit de handeling organisch ontstaat, precies evenveel slechten smaak als het erop-los-citeeren (bij voorkeur uit vreemde talen) van sommige journalisten. Zou het niet als een criterium van zwakheid te beschouwen zijn? Maar om op Henk Tervaart terug te komen: Dit heer, zooals wij hem uit het stuk kennen, weet wel heel goed, dat hij Cato en zijn vriend den prediker voor den gek houdt, wat in strijd is met zijn nu sentimenteel schijnende bekentenis in het laatste bedrijf. Hij ware veel interessanter geweest, als hij openlijk voor zijn vulgaire sensualiteit ware uitgekomen. Toch heeft de schrijfster hem niet als zoodanig bedoeld. Wat zij scheppen wou, was blijkbaar een beklagenswaardigen, medelijden-opwekkenden zwakkeling, iemand met veel goeds. Maar zoo iemand handelt niet als deze schilder, is niet zoo gewetenloos, heeft meer verantwoordelijkheidsgevoel. Het is weer het oude liedje: vrouwen kunnen nu eenmaal slecht de karakters van mannen ontleden. Ik wil niet beweren, dat er tijdens het schrijven van dit stuk bij Mevrouw van Bruggen sprake is geweest van het uitstorten van een overvol gemoed, maar als novelliste heeft zij blijkbaar veel gevoeld voor het gegeven, en heeft zij het dezen keer eens dramatisch willen behandelen. Wat zij verbeelden wou is de smart van een sympathieke jonge vrouw, onder de bekoring rakende van een charmeur, die alleen liefde kan opwekken en niet voelen. Tergelijkertijd heeft zij de ziel zelve willen ontleden van
dien ‘charmeur malgré lui’. Maar treurig genoeg, voelt men dat eerst bij de slotscène. Er is heelemaal geen sprake van, dat de vergissing die Cato zelve begaat door de schrijfster bedoeld wordt, zooals men beweerd heeft. Haar is het zonder twijfel alleen om de vergissing van den schilder te doen. Het is een spitsvondigheid iets anders achter dit stuk te zoeken. De figuur van Cato is ondanks den wensch van de schrijfster onder haar handen tot een veel te gecompliceerd wezen opgegroeid.
Ik kan het den heer Verkade eigenlijk niet kwalijk nemen, dat hij de sukkelige figuur van den schilder ook als zoodanig speelde, maar ook al ware de grootste acteur aan het woord geweest, het had niet gebaat. In de algemeene bewondering voor het spel van Mejuffrouw Plato als Cato kan ik niet deelen. Heel goed was de creatie van Mevrouw de Vries-van Berkel van de ietwat goedkoop getypeerde Laarder boerin. Mevrouw van Bruggen heeft wel wat te zeggen gehad, maar schitterend gezegd heeft ze het niet. Hierdoor komt het, dat van diepe emotie bij het zien van haar stuk geen sprake was. Ook mag ik niet vergeten op den gebrekkigen bouw te wijzen, waardoor het vierde bedrijf totaal overbodig schijnt: de stof van het vierde bedrijf zou best in het derde behandeld kunnen zijn. Al kan ik de dus schrijfster met haar eerste tooneelwerk niet feliciteeren, - zij houde mij mijn eerlijkheid ten goede -, toch meen ik elementen bespeurd te hebben, die mij de overtuiging geven, dat, indien zij haar tijd afwacht, zij nog wel eens iets voor het tooneel schrijven zal van veel grooter rijpheid en ontroerende schoonheid.
SIMON B. STOKVIS.