Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFransche letterenGa naar voetnoot1)In Memoriam
| |
[pagina 86]
| |
en de ellendige Charles Louis Philippe, en nu laatst weer Jules Renard. Met Moréas, Philippe en Renard, verdwijnen drie der sterkste en schoonste typen van de jonge fransche literatuur. Vele vruchten zullen niet meer rijpen... Over Philippe en Renard, hier, de schaarsche woorden die we onverwachts kunnen schrijven, op een paar blaadjes druks, de povere woorden waarin we zouden moeten leggen heel onze smart en tevens de overtuiging van onze innige bewondering.
Jules Renard
Ze zijn beiden heengegaan, zooals ze hebben geleefd: in stilte, bescheiden en fier, en ze werden beweend door weinige begrijpende vrienden. Ze maakten geen deel uit van de ‘Académie française’, noch van de literaire clubs der boulevards, werden weinig gezien op de premières der groote schouwburgen en even weinig in de redactie-bureelen der belangrijke bladen. Ze hebben nooit de honderdduizenden getrokken voor hun werk en hunne boeken werden slechts in een tiental edities verkocht. Hunne glorie is gegroeid, als een bloem, uit hunne kunst zelf; daar ze echt en natuurlijk is, zal ze daarom zooveel te langer frisch en ongeschonden blijven bloeien...
* * *
Jules Renard heeft zichzelf eens geheeten: ‘le chasseur d'images’, en niemand ooit heeft beter met twee woorden heel de eigenaardigheid van zijn literarisch wezen aangegeven. Sindsdien stel ik me altijd Renard voor - Renard met zijn spits, leuk en toch ernstig gezicht, waarin de ronde oogjes schalksch en scherp, zeer doordringend staren, beschaduwd door zijn grooten strooihoed, Renard in zijn grijs linnenpak, zooals hij dikwijls door Chitry-les-Mines (zijn afgelegen en rustig dorp, dat hij met veel bezorgdheid bestuurde) liep -: slenterend luizaam langs de wegen van het land, stil blijvend bij een boompje, een bloemetje, neerstig kijkend naar een mier die kruipt, eene hagedis die in de zon ligt, een vogeltje dat op een takje hipt, droomend staande aan den boord van een zilverend vijvertje; nadenkend heel lang, mijmerend heel zoetjes; voortwandelend en vangend in het net van zijn geheugen het bewegelijk beeld van al die kleine dingen van den buiten, bergend in zijn hoofd een uitgebreide schat van aardige, broze impressies, van rake, curieuze notatietjes. Wat, inderdaad, het werk van Renard overheerscht dat is het vlijtig, strakke, onvermoeide streven naar het nieuwe woord, de typische uitdrukking, het zeldzaam beeld. Een zin van Renard kunnen we onmiddellijk uit een hoop van honderd zinnen uithalen, zoo eigenaardig, zoo diep-persoonlijk zijn steeds zijne vizie en zijn schrijfwijze. Ik citeer een paar zijner origineelste, zijner treffendste beelden: ‘Een half-dozijn strijkijzers, geknield op hunne plank, volgens hunne grootte, lijk nonnen die bidden, zwart omvoold en met gevouwen handen’, of dit: ‘De nacht, ervan gebruik makend dat men klapte, is tusschen ons gegleden lijk eene kat, en onze stemmen, lijk bange ratten, blijven verborgen in hunne schuilplaats van stilte’. Niemand zal vergeten die eigenaardige Natuurlijke Histories, onlangs zoo uitmuntend vertaald voor de Wereldbibliotheek door Carel Scharten, en waarin we bepalingen vinden lijk deze:
‘De glimworm: die druppel maan in het gras. De meikever: een late bloesem opent zich en vliegt uit den kastanjelaar. De eenden: vóór de gesloten deur, slapen ze alle twee, tegenéén en plat-uit, zooals het paar blokken van eene buurvrouw bij eenen zieke’.
Dat is neergepend op de manier waarop een japaneesch miniaturist teekent: met heel korte, kleine streepjes en trekjes, hier en daar gepointilleerd. Heel de indruk van een roman lijk L'Ecornifleur wordt gelijkaardig verkregen door het naast-elkaar-brengen van eene serie aanteekeningen, minutieus uitgewerkt, in den stijl geïncrusteerd, om zoo te zeggen, die op eerste zicht zelfs onbeduidend en naïef lijken maar waarvan de wonderbare intensiteit aldra uitkomt en die typeeren met eene verbazende scherpte, in heel tastelijk relief. Het gebeurt ook dat de gezochtheid zoo ver gaat dat het beeld er abnormaal door wordt, gedeformeerd, caricaturaal. Dit feit is 't dat aanleiding | |
[pagina 87]
| |
heeft gegeven tot eene bezondere miskenning jegens Renard: een heele boel menschen zijn Renard gaan rekenen bij de humoristische schrijvers. Nochtans wat levenswee, wat smartelijke desillusie, wat wrange gelatenheid liggen er niet in boeken lijk Poil de Carotte, L'Ecornifleur of Ragotte, leedzware uitingen van een zeer ontgoochelden, zeer nuchteren geest. Bucoliques, Le Vigneron dans sa vigne, Sourires Pincés, Les Philippe maken voorts het beste van Renard's bagage uit. Vergeten we dan echter niet het tooneelwerk van Renard: Poil de Carotte (zoo tragisch geïncarneerd in Suzanne Desprès), Le Pain du Ménage, Monsieur Vernet, Le Plaisir de Rompre en dan de heerlijke, diep-menschelijke Bigote, zoo schoon als een stuk van Molière, waarin op eene werkelijk meesterlijke wijze een eeuwig, algemeen-menschelijk vrouwentype wordt geschapen. Zonder complexe actie, heel eenvoudig opgezet, geven ons die stukken - lijk de romans en novellen van Renard - de nauwkeurige, gewetensvolle observatie van de kleine feiten des levens. In zijn geheel genomen, moet het werk van Renard als heel belangrijk in de letterkundige evolutie van dezen tijd worden aanzien. Door de getrouwheid, de echtheid, de ingewikkeldheid zijner observatie, behoort dat werk voorzeker tot het naturalisme. En nochtans hoe wijd ligt het af van het werk van een Flaubert, van een Goncourt, van een Zola! Dit werk geeft ons, daarbij, iets dat de boeken volgens de naturalistische formuul ons nooit gegeven hebben: eene soort poëzie van de juistheid en van de nauwkeurigheid, die men wel als lyrisch realisme zou kunnen bestempelen, en opent daardoor een nieuwen weg in de romankunst. Er zijn reeds verscheidene Renard-epigonen aan 't werk: geïmiteerd worden is wel het hoogste bewijs van superioriteit dat een schrijver genieten mag...
* * *
Charles Louis Philippe is gestorven nauwelijks 35 jaar oud, onverwachts neergeduwd door de typhuskoorts. Hij laat 7 romans na: Quatre histoires de pauvre amour, La bonne Madeleine et la pauvre Marie, La Mère et l'Enfant, Bubu de Montparnasse, Le Père Perdrix, Marie Donadieu, Croquignole, eenige verspreide vertelsels en drie of vier hoofdstukken van een onafgemaakt werk Charles Blanchard, waaraan hij schreef op 't oogenblik van zijn dood en waarvan de gekende fragmenten behooren tot het allerschoonste dat de letterkunst der XIXe eeuw ons gaf, grootsch van menschelijkheid en onverbeterlijk van uitdrukking... De leidende gedachte, het weerkeerend leitmotief van gansch de voortbrengst van Philippe, de grondslag dien we overal weervinden, in zijn laatste boek evenzeer als in zijn eerste, is de idee der armoede. Nooit hebben de armen, de verschillende sociale parias een grooter schrijver gehad, een die van hen sprak met meer ontroering en waarheid. Le Père Perdrix zal misschien nog lang het meesterstuk van die romansoort blijven; niet ten onrechte werd na het verschijnen van dat boek de naam van Dostoïevsky genoemd met dien van Philippe. Sinds het sociale werk
Charles Louis Philippe
Naar een teekening van Grandjouan van de besten onder de Russen en Nooren ons bekend werd gemaakt, kregen we niets te lezen zoo heelemaal waarlijk arm en ellendig, zoo subliem begrijpend al wat miserie lijdt, wat leeft in smart en pijn, wat ziek of verlaten is en miskend. Men moet zelf lezen die aangrijpende verhalen van 't leven van den souteneur Bubu (Bubu de Montparnasse), van den smid Perdrix, van den doodschen Croquignole of van de verslaafde Marie Donadieu om zich een gedacht te kunnen maken van Philippe's diepstrekkende en onverdelgbare menschenliefde... Niets kon Philippe er toe overhalen van manier te veranderen. Philippe had in zijn gemoed bewaard een aanzienlijk deel van allerechtste eenvoudigheid; hij was een weinig barbaarsch, wild, echt boersch gebleven, vreemd aan de cultuur. Aan Flaubert verweet Philippe te veel nagedacht en gelezen en te weinig geleefd en geleden te hebben. Wat Philippe zelf aangaat, hij had uren van nijpende en martelende angst en smart gekend. Parijs heeft | |
[pagina 88]
| |
nooit op Philippe's simpliciteit en natuurlijkheid kunnen inbreuk maken. Hetgeen Philippe vooral door het bezoeken der literaire middens won, dat was een overtuigde eerbied voor den stijl, voor den vorm. Hij wrocht op zijne geschriften met 'n onverpoosden moed, verscherpte, verfijnde deze met 'n zeldzame zorg, sierde ze met beelden van 'n verbazende zachtheid en woorden van heel stille melodie. Dat men geniete, in Charles Blanchard, de beschrijvingen van de kamer der benepen moeder en van al de schamele, doode dingen erin, die allengerhand te leven beginnen en te spreken in de stilte en donkerte. In dat werk ligt wel eene supreme poëzie... Philippe, had hij blijven voortleven, zou ons eens werken van zeer groote weerde en onvergankelijke beteekenis gegeven hebben...
ANDRÉ DE RIDDER. |
|