Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Negende Jaargang No. 6 | |
Schrijvers van over de grenzenBjörnstjerne Björnson
| |
[pagina 82]
| |
den predikant, zijn vader, overgeërfde) echte onbedwingbare predikersnatuur. Björnson is in zijn leven behalve schrijver nog van allerlei geweest: recensent, dagbladredacteur en directeur van een schouwburg, maar in al deze functiën voelde hij zich prediker bij en boven alles; vóór en boven al het andere wou hij tot zijn volk spreken om het op te wekken en op te heffen, en voornamelijk het beter te maken in zedelijken zin. Tot die predikerstaak dreef hem aan de eene zij een sterk verantwoordelijkheidsgevoel en aan den anderen kant een vaste overtuiging, een ‘geloof, dat bergen verzet’ wat betreft de mogelijkheid om de menschen werkelijk voor overreding te doen zwichten, een zeer duidelijk naïef element, maar dat hier inderdaad wonderen wrocht. Verzonnen anecdoten hebben dikwijls een groote waarde voor de kenschetsing van een persoon, en er bestaat er een omtrent Björnson, die me voorkomt in dit opzicht bizonder gelukkig te zijn. Er heeft n.l. een tijdlang te Kristiania een gerucht geloopen, dat Björnson een vriendelijk opwekkend schrijven gericht had aan den paus van Rome om dezen met klem van redenen te bewegen tot den hervormden godsdienst over te gaan, ‘want Uwe Heiligheid zal zelf moeten toegeven, dat het Katholicisme tegenwoordig...’, enz. - Dat dit gerucht voor een zekeren tijd werkelijk geloof heeft kunnen vinden, is voor de vaststelling van den indruk, dien B.'s persoonlijkheid maakte, stellig op zich zelf een veelzeggend feit.
Op de 8ste December 1832 werd Björnstjerne Björnson geboren te Kvikne in een ruw onvruchtbaar rotsendal van het machtige Dovrefjeld, waar hij de zes eerste levensjaren doorbracht. Daarna werd de predikantswerkzaamheid van zijn vader verlegd naar het in zijn bekoorlijkheid in Noorwegen bijna alleenstaande Romsdal. Die plotselinge omgevingsverandering op een leeftijd dat bij een begaafd kind het opmerkingsvermogen reeds begint te ontwaken, is waarschijnlijk niet zonder invloed geweest op de ontwikkeling van zijn aanleg voor natuurschildering, in welk opzicht Björnson zich o.a. van Ibsen kennelijk in zijn voordeel onderscheidt. Veertien jaar later studeerde Björnson te Kristiania, waar hij al dadelijk een aan vang maakte met het schrijven van verschillende korte schetsen en kritieken voor tijdschriften. Daarna werd hij gedurende twee-en-een-half-jaar (Maart 1857 tot October 1859) directeur van den schouwburg te Bergen, in welke functie hij krachtig voor nieuwe richtingen werkte en het met menigeen aan den stok had. Vervolgens was hij eenigen tijd lang als redacteur van het avondblad te Kristiania werkzaam, waarbij hij zich wel een zekere bekendheid maar nog lang geen eigenlijke beroemdheid verwierf. Meer dan drie jaren lang (van 1860 tot 1863) vertoefde hij daarna buitenslands en bezocht de voornaamste landen van Europa. Een paar jaar na zijn terugkomst werd hem nogmaals de directie van een schouwburg, ditmaal van den voornaamsten van Noorwegen te Kristiania, aangeboden. Hij bleef in deze betrekking ook weer niet langer dan ruim twee jaren. Reeds vóór het neerleggen van zijn functiën begon hij zelf een tijdschrift uit te geven onder den titel ‘Norsk Folkeblad’; later werd hij meteen een der vaste medewerkers van het te Kopenhagen verschijnende vrijdenkers-tijdschrift ‘For ide og Virkelighed’. Zijn volks- of boerenromans, waarover ik later zal spreken, zijn in deze jaren ontstaan. Hierna kwam weer een tijdperk van reizen (1870-1875), waarin hij in verscheidene steden van Noorwegen en van Zweden en later ook in Amerika voorlezingen hield over verschillende sociale onderwerpen, den wereldvrede, de republiek, de sexueele zedelijkheid, het feminisme in den meest geestelijken zin (o.a. door invoering van fisiologie op meisjesscholen) en tusschen dit alles door (in schijnbare volkomene tegenspraak met den geest des vredes) de ‘zuivering’ der Noorsche vlag, de noodzakelijkheid van Noorsche verdedigingswerken tegen Zweden, de gewenschtheid der uitlokking van anti-Zweedsche uitingen in de Russische pers, enz. - Was het aantal onderwerpen dus aanzienlijk, veel aanzienlijker dan dit was het aantal gelegenheden dat door Björnson daarover werd gesproken. Had hij eenmaal over een van deze kwestiën zijn denkwijze in den vorm van een lezing of voordracht gekristalliseerd, dan bleef hij dit eenmaal inelkaargezette werk in dienzelfden vorm op prijs stellen en handhaven en herhaalde daardoor ook in verschillende steden volkomen dezelfde voordracht, somtijds 50 of meermalen achtereen. Het schijnt, dat deze herhaling somtijds op hoorders die 't zelfde werk toevallig van een vroegere gelegenheid kenden een ietwat lachwekkenden invloed kon hebben, b.v. wanneer in een van de lezingen ‘een brief, dien ik toevalligerwijze juist gisteren ontving en dien ik, geloof ik... o ja, op 't oogenblik in mijn zak heb’ gedurende een reeks van jaren telkens weer onveranderd voor den draad kwam. Ook schijnt Björnson, wanneer men tenminste den zeer ondeugenden Deenschen criticus G. Brandes gelooven mag, in 't vuur van zijn predik-ijver niet altijd genoeg naar ‘'t publiek in de zaal’ te hebben gekeken. Immers, bij zekere gelegenheid sprak (volgens Brandes) onze groote man een gezelschap van ongeveer 500 bejaarde dames in deze termen aan: ‘Gij, jonge mannen, zijt, ik lees het in uw blikken, van ontembaren strijdlust | |
[pagina 83]
| |
bezield, ge zoudt gaarne weder eens naar de wapenen grijpen, maar bedenkt... enz.’. - Hoe komisch zulke effecten ook zijn konden, de algemeene invloed van Björnson's lezingen was, zooals ook Brandes erkennen moet, hiertegen wel bestand; die invloed was inderdaad enorm. Zijn half-naïeve geestdrift bewerkte 't geheele publiek, eerst in de zaal zelf en later daarbuiten, (door middel van de binnen- en buitenlandsche pers). Dat Noorwegen een afzonderlijk koninkrijk werd, dat in Frankrijk de Dreyfuszaak tot herziening kwam, dat in Europa de Haagsche vredesconferentie tot stand kwam, dat alles wordt door menig bevoegd beoordeelaar voor een zeer belangrijk deel aan Björnson's optreden toegeschreven. De abuizen en vergissingen, die hij soms beging, waren hiervoor geen beletsel, integendeel, om een voorbeeld te noemen, de 500 oude juffrouwen, waarvan zooeven sprake was, waren met de gloedvolle aanspraak ‘gij jonge mannen, enz.’ zoozeer gevleid, dat zij met alle kracht voor de vredeszaak gingen agiteeren en daarbij menigen echten jongen man in de schaduw stelden. Na afloop van zijn zeegrijken veldtocht, vestigde Björnson zich in het uiterst liefelijke vreedzame Lillehammer nabij Kristiania. Hij was toen opeens algemeen erkend als een groot en een beroemd man, zoowel in als buiten zijn land. En de gedachte aan deze grootheid moet wel eens te zwaar geweest zijn voor de draagkracht van zijn geest. Tenminste als men leest, dat een ongunstige beoordeeling van zijn werken door koning Oskar hem heeft kunnen bewegen dezen vorst... tot een tweegevecht uit te dagen, maakt men zich allicht omtrent den toenmaligen staat van zijn zelfbeheersching eigenaardige voorstellingen. Dit gevaar dreef echter voorbij. Koning Oskar ontving de uitdaging met dezelfde waardigheid die hem gedurende zijn geheele regeering heeft gekenmerkt. Björnson werd veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf, waaraan hij zich echter door verblijf in den vreemde kon onttrekken. Van 1882-1886 woonde hij te Parijs, waarna hij naar Noorwegen terugkeerde om er krachtig te blijven arbeiden op 't gebied van dramatische literatuur, dichtkunst en journalistiek. In deze laatste werkzaamheid heeft hij steeds met al zijn krachten voor de ontscheuring van Noorwegen aan de unie met Zweden gewerkt, totdat de verbreking van dezen band werkelijk een feit werd. In zijn ouderdom was Björnson naast Ibsen de meest gevierde man van Noorwegen, geëerd evenals deze en bemind meer dan hij. Ook het buitenland waardeerde hem steeds meer, hoewel in dat opzicht zijn beroemdheid, voor zoover mij althans voorkomt, niet met die van Ibsen is te vergelijken. Wanneer we de werken van Björnson willen beschrijven, dan moeten we uit den aard der zaak tenminste vooralsnog beginnen met een lacune. Een belangrijk onderdeel van Björnson's werk bestaat namelijk in de zeer talrijke artikelen, die hij in couranten en tijdschriften leverde. Zonder twijfel zullen deze stukken binnenkort verzameld en in bundels uitgegeven worden, maar voorloopig zijn al die over verscheidene jaargangen van dagbladen, week- en maandschriften verspreide stukken zeer moeielijk toegankelijk. Van zijn overige werken moeten in de eerste plaats vermeld worden zijn zuiver literaire volksof boerenland-verhalen, de eerste producten waardoor hij zich op 25 tot 30-jarige leeftijd uit volslagene onbekendheid tot het begin van een schrijversnaam wist op te werken. De drie voornaamste werken van deze soort (Synnove Sol- | |
[pagina 84]
| |
bakken, Arne en en glad gut (een vroolijke jongen) zijn in een twintigtal Europeesche talen vertaald. In alle landen heeft men den eenvoudigen natuurlijken verhaaltrant, waarbij de tafreelen der werkelijkheid onder een dichterlijken val van licht en met artistieke kleuren werden geschilderd, weten te waardeeren. Voor den schrijver zelf was deze arbeid een oefening en overgang tot hetgeen hem later hooger deed rijzen. De dramatische werken vormen echter misschien van alle geschriften van Björnson het meest blijvend belangwekkende en aantrekkelijke deel. Moet men op dit gebied een parallel trekken tusschen de twee grooter Noormannen Ibsen en Björnson, dan is het moeielijk genoeg met beslistheid te zeggen wie van die beiden de grootste is. Ik zelf zou geneigd zijn geheel in 't algemeen aan Ibsen den eerepalm toe te kennen. Als ontzachelijk groote en rijke geest-op-zich-zelf wordt Ibsen niet door Björnson geëvenaard. Maar in de toewijdende behandeling van de bizondere onderwerpen, in de af- en uitwerking van de afzonderlijke-kunstwerken-als-geheel, is Björnson vaak niet minder dan Ibsen, en mag hij somtijds zelfs hooger worden gesteld. Zoowel in dichter- als in schildergave zou ik persoonlijk stellig in dien laatsten zin tusschen beiden willen beslissen. (Van natuurschoonheden is trouwens bij Ibsen bijna nergens sprake). Het eigenlijke dramatische talent staat voor beiden misschien ongeveer gelijk. Heeft Ibsen aan den eenen kant zijn ontzachelijke psychologische ervaring, meer bepaaldelijk ook zijn kennis van het halfbewuste denken, hij bezit aan den anderen kant te weinig alledaagsch menschenverstand om niet telkens zichzelf door steeds moeielijker wordende vraagstukken te ‘overvragen’. Björnson daarentegen bezit over 't geheel genomen het kostbare zelfbeperkings-vermogen wel. Hij voelt waar het in 't algemeen of ook het voor hem persoonlijk bereikbare ophoudt en vormt dan binnen die grenzen een volkomen bevredigend kunstwerk. Juist dat bevredigende is iets, wat men bij Ibsen niet vindt, wiens geest immers aldoor in eindelooze vergezichten staart en, zelf nooit bevredigd, ook uit den aard der zaak nooit eenig medemensch volkomen bevredigen kan. Dit korte artikel is natuurlijk niet aangewezen om van alle tooneelwerken van Björnson een zelfs zeer beknopte omschrijving te geven. Slechts enkele stukken die door de eene of andere oorzaak zich voor mij hier speciaal op den voorgrond dringen wil ik bespreken. En Fallit (een faillissement), tooneelspel in vier bedrijven, is naar mijn persoonlijken smaak een buitengewoon uitstekend stuk werk, zoowel wat de bij uitstek fijne psychologische studie betreft als in allerlei bizonderheden, niet het minst ook met het oog op de zichtbare uitbeelding voor een beschaafd publiek in den schouwburg. De geheele handeling sleept den lezer of toeschouwer aan één stuk mee en boeit hem in ongewone mate. Het schijnt, dat Björnson de eerste geweest is die den zielestrijd van een speculeerend koopman met al hetgeen meer of minder direct daarmee verbonden is in alle fijne bizonderheden op de planken kwam ten toon spreiden. Later hebben verscheidene andere schrijvers datzelfde onderwerp gekozen, o.a. onze van Nouhuys in zijn ‘Goudvischje’, dat ik in menig opzicht met En Fallit zou durven gelijkstellen, en de Franschman, wiens naam me niet te binnen schiet, in La bourse ou la vie. Bij Björnson zijn èn de koopman èn zijn door oververmoeienis min of meer ziekelijk gewordene vrouw, èn zijn beide dochters, waarvan er één (in haar veelzeggende kwaliteit van bankiersdochter) een typisch onbeduidenden luitenant aan haar snoer gekregen heeft, terwijl de andere, jongere dochter, die tegen het speculeersysteem protesteert, in een ondergeschikt employé een meer degelijk pretendent heeft gevonden, zijn werkelijke, levende personen, in wie we ons geheel kunnen verplaatsen; ook de advocaat, die den staat van zaken doorzien heeft en die aan den koopman den genadeslag komt toebrengen, is over 't geheel zeer goed; het komt me alleen voor, dat hij somtijds wat te veel ‘de straffende gerechtigheid’ is. Op Storhove, drama in drie bedrijven, (in 't Nederlandsch vertaald door professor Logeman) is een stuk uit een veel latere periode, waarin een bewonderenswaardige fijnheid van uitwerking in de teekening der personen elken lezer zal treffen. Intusschen komt het me voor, dat de veelheid van door elkaar gestrengelde motieven en ook het groote aantal personen, beide zoo groot dat men ze niet gemakkelijk elk afzonderlijk kan gadeslaan of indenken, ook voor andere lezers en toehoorders dan mijzelf iets vermoeiends en bezwarends zal hebben, zoodat ik geneigd ben dit stuk als geheel, niettegenstaande de groote kunst die aan de onderdeden besteed is, belangrijk lager te stellen dan En Fallit. Boven de Kracht, tooneelspel in twee gedeelten, is een stuk, dat, naar ik meen, meer dan eens gelezen wil zijn, zoowel vóór als nadat men het ziet opvoeren. Het wordt door de meest bevoegde beoordeelaars als het allerbeste werk van Björnson geroemd. Naar men zegt moet geen enkel stuk van den nieuweren tijd zulk een diepgevoelde nawerking gehad hebben als dit. Wie een echt dichterlijk treurspel, in den geest van de oudheid maar met den blik van een modern denker geschreven, wil lezen, die neme Halte- | |
[pagina 85]
| |
Hulda, drama in drie acten, in verzen. Dit stuk moet liefst niet in vertaling maar zoo mogelijk in 't oorspronkelijk gelezen worden. In het historische drama heeft Björnson onwillekeurig in zijn Maria Stuart een wedstrijd gehouden met Victor Hugo, wiens Marie Tudor zoowel historisch als psychologisch door Björnson wordt overtroffen.
Ten slotte een woord over Björnson's lyrische gedichten, tezamen uitgegeven in een niet zeer omvangrijken bundel, waarvan ook een door een viertal blijkbaar niet onbegaafde personen vervaardigde Duitsche bewerking bestaat. Er is in dien bundel veel en velerlei, dat een krachtige voorstelling geeft van Björnson's veelzijdige Muze. Er zijn sommige gedichten in den Oud-IJslandschen stijl, waarin de dichter het model veel nader gekomen is dan ooit aan Oehlenschläger of zelfs aan Tegnèr gelukt is; er zijn veel gedichten van politieke beteekenis, zich richtende tot Noorwegen, of namens Noorwegen tot Zweden enz. Er zijn echte volksliederen, waarvan één: ‘Ja, vi elsker dette landet’ met zijn heerlijke melodie het volkslied bij uitnemendheid is geworden. Er is een gedicht aan Holger Drachmann en een gedicht aan 's dichters eigen vader, en veel meer. Hier in 't kort den inhoud weer te geven van alle of van een aantal dezer gedichten lijkt me een weinig dankbare taak. In plaats daarvan wil ik liever tot slot van mijn artikel een eigen vertolking leveren van een der gedichten, en wel van een politiek gedicht uit de laatste periode, dat toevalligerwijze juist in deze allerjongste dagen een zeer bijzondere actualiteit heeft gekregen. Het is het volgende. Bij de laatste mare uit FinlandGa naar voetnoot1)). Hoor hoe daar ginds in de boschrijke dreven aan gene zij der golven een klagend geschrei weerklinkt. Een drom van raven komt aangevlogen; zijn het moordenaarshanden, die daar woeden? Voorheen zonden die wouden met ruischenden zangtoon ons voorjaarsliederen toe, nu is het een snijdende noodkreet alsof men daar duizend menschen vermoordde. Hoezeer vermeerdert zich het geluid door angst en woede. Veel meer dan duizenden kermen daar. Welk een geweldig daveren. Dat is de stem van den volksgeest. Het zijn niet slechts de levenden, ook zij die vroeger geleefd hebben of later zullen leven; ongeborenen, levenden en dooden schreeuwen gezamenlijk om het land hunner vaderen! Verstaat gij dien kreet? De stille en lichtbrengende roerselen, die het volk in liefde vereenigd hebben, worden daar getroffen. Men doodt er iedere sprank van hoop. Men snijdt koelbloedig de levenbrengende draden door, die het volk met een innerlijke fijne omstrengeling aan God, het eeuwige goede, hadden verbonden. Vermoord worden geest en gemoed, die sedert oude dagen het land hebben opgebouwd en in stand gehouden. Het zinkt nu daar neder; zijn bodem wordt verscheurd. Verstikt wordt de onschuld in het kind. Met een oogopslag glansen kleurloos als van een grijsaard leert het kind te verdenken en te haten. Het jeugdig zachte wordt in hem vernietigd. Maar hij, die dat volk wil moorden
Welks ziel hij toch nimmer kan stelen,
Hem baarde eens een vrouw uit ons Noorden
Een Deensche landouw zag hem spelen.
Op Denenvolk! nadert hij weder
Werpt hem met uw donderwoord neder:
‘Terug van deez' grond der bevrijding;
Geen beulenvoet schende zijn wijding’.
Met deze woorden, waaruit men de heele ziel van den dichter als het ware kan proeven, wil ik mijn korte beschouwingen over een bij sommige zwakheden inderdaad groot schrijver besluiten.
J.M. HOOGVLIET. |
|