| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
De Gids.
Dat de vijftig-jarige herinneringsdag der verschijning van den ‘Max Havelaar’ althans enkelen tijdschriften aanleiding zou worden tot het publiceeren van artikelen aan dit werk en zijn genialen schepper gewijd, het stond te voorzien. ‘De Gids’ van deze maand is in hoofdzaak een Multatulinummer.
De aflevering opent met een afschrift der rekesten door Douwes Dekker tot den Koning gericht, waarin Zijne Majesteit gesmeekt wordt recht te doen, een einde te maken aan het wan-bestuur der Nederlandsche bezittingen in Indië, tot nu toe bedekt door de gordijn waarvan ‘het werkje’ den Koning hierbij aangeboden een klein gedeelte opheft. Sire! aldus eindigt het tweede rekest:
Sire, over weinig tijds zullen de namen vergeten zijn van de raadslieden der Kroon die uit onkunde, traagheid of eigenbelang Nederland voortdreven op den weg des verderfs, - hunne onbeduidendheid ontslaat hen van rekenschap aan den nakomeling; -
| |
| |
maar, Sire, die nakomeling zal met dankbaarheid en eerbied den naam noemen van den Koning die met krachtvolle hand den Staat op dien weg deed omkeeren......
God beware Uwe Majesteit!
(w.g.) Douwes Dekker.
Van deze rekesten wordt in de ‘Brieven’ geen melding gemaakt; Dr. C.Th. van Deventer heeft in 't Koloniaal archief mogen snuffelen; met machtiging van den tegenwoordigen minister van Koloniën konden verschillende tot dat archief behoorende geschriften worden openbaar gemaakt. De origineele rekesten liggen, zooals men weet, op de tentoonstelling van Multatuliana, den 7en dezer in 't Stedelijk Museum te Amsterdam geopend.
Mr. Joost van Vollenhoven, kleinzoon van een Rotterdamsch burgemeester, citoyen français en Fransch ambtenaar, heeft zich al vroeg in Multatuli verdiept. Een zestal jaren geleden met vacantie in Nederland zijnde vond hij in het Koloniaal archief te 's-Gravenhage stukken die leidden tot de samenstelling van een boek, dat onder den titel Multatuli en congé voor kort het licht heeft gezien. Deze documents officiels hebben grootendeels betrekking op Multatuli's omstandigheden gedurende zijn verloftijd, voor een geringer gedeelte op gedurende dien verloftijd aan den dag gekomen kleine (verschoonbare) onregelmatigheden in den door den ambtenaar Douwes Dekker in Indië gevoerde administratiën.
Uit dit boek deelt Mr. van Deventer iets mede in een artikel: Havelaar-voorspel. Multatuli was geen man voor administratieve betrekkingen; zijn, door hem zelf tot in 't eindelooze gerekte, verloftijd stelde hem te leur; noode, vol onvrede met zijn bestaan, keerde hij naar Indië terug. Het verlangen iets te doen, iets te worden nam hij mede naar het land van zijn vroegere werkzaamheid. Douwes Dekker zou spoedig van zich doen spreken!
C.J. Hasselman deelt de officieele bescheiden mede waaruit het Regeeringsoordeel over de Bantamsche Knevelarijen blijkt; waarna dan nog een artikel van Mr. van Deventer volgt over Multatuli's Dienstjaren (naar aanleiding van de reeds in 2en druk verschenen publicaties van P.M.L. de Bruyn Prince, betreffende den dienst van Multatuli als O.I. ambtenaar).
Ten slotte stelt Mr. v D. een vraag die een wensch insluit:
Twee mannen zijn het die in den allerlaatsten tijd zich buitengewoon verdienstelijk maakten tegenover de velen die in Multatuli belangstellen. Het toeval wil dat hun namen denzelfden klank hebben. (De Bruyn) Prince schrijft zich de een, (Dr.) Prinsen de andere. Gene beschikt over een voor Multatuli's biograaf onmisbare kennis van Insulinde, deze over een voor dien biograaf even onmisbare literatuur-kennis en is bovendien de kunst meester, vereischt om aan het voor den kunstenaar op te richten monument een passenden vorm te geven. Zou het niet mogelijk zijn, dat deze twee mannen zich met elkander verstonden en met vereende krachten der beschaafde wereld de lang door haar verbeide Multatuli-biografie aanboden?
Een schooner verbond tusschen twee Prinsen kan ik mij moeilijk voorstellen!
Hoe was ‘Multatuli's houding tegenover de litteratuur tijdens het ontstaan van den Havelaar?’ De zoo juist genoemde Dr. Prinsen vertelt ons dit in een goed geschreven, belangwekkend artikel.
Al wat Multatuli vóór den Havelaar geschreven heeft, is dilettantisme; de Havelaar zelf, is een volkomen gaaf kunstwerk; in wat hij na den Havelaar voortbracht, zijn fragmenten van onbetwistbaar hoogere schoonheid, stouter verbeelding, verbluffender genialiteit, maar een harmonisch geheel is niet meer aan te wijzen.
Wat Multatuli's verwachtingen van den Havelaar betreft:
Dat de Koning ter wille van zijn boek en om hem in eere te herstellen een heel stel ministers met een gouverneur-generaal op den koop toe naar huis zal sturen, vindt hij om te beginnen maar een kleinigheid, een zaak, die vanzelf spreekt.
De verwachtingen zijn te leur gesteld, voor een goed deel wijl de Max Havelaar te goed, te litterair was.
Wat Multatuli voortbracht was een gaaf werk, dat voor goed een plaats in onzen letterkundigen salon carré inneemt, maar het miste de eigenschappen om ook maar de geringste volksbeweging te doen ontstaan; het had noch dat luid schreeuwerige, dat holle-klanken-spectakel van het pamflet, dat tijdelijk de passies der groote menigte doet opvliegen als buskruit, noch dien diepen ernst van b.v. de Negerhut, die terstond tot de harten der menschen doordringt en hen overtuigt dat het gaat om een groot beginsel. Multatuli wilde koddig zijn en hij was het; hij wilde zijn lezers laten lachen en ze hebben gelachen, hij wilde twijfel en onzekerheid wekken en ze hebben inderdaad de realiteit der zaak niet gevoeld; hij heeft ze een pil, een drankje willen laten slikken op de aangenaamste manier; maar hij heeft het hun zoo smakelijk gemaakt, dat ze heelemaal niet geloofden een drankje binnen te hebben. Wat was er van zulke lezers, die wel wezenlijk met open mond naar hem zaten te luisteren, te verwachten in de richting die hij zich gedroomd had?
‘Ieder luisterde als ik een toast gaf. Daar heb je 't! Mijn boek gelijkt op mijn toasten’. Zoo hebben de menschen ook naar zijn boek geluisterd. Ieder riep: wat toast die kerel prachtig! Maar wie gelooft aan toasten?
Men heeft gesproken van een rilling. Multatuli heeft dat woord gretig aangegrepen. Nu vijftig jaar lang gaat de sage van die rilling, die daar ging door het volk van Nederland... Die rilling is een bijna weerzinwekkende gemeenplaats geworden. Wat hebben we te gelooven van die rilling? Een rilling inderdaad door al die lezers van den Max Havelaar, een rilling om het lot van den Javaan, van den gewezen assistent-resident Eduard Douwes Dekker, om het gevaar dat ons in Indië dreigde? Ik geloof niet aan die rilling.
Als er gerild is, dan is er gerild, zooals dat gebeurt in de komedie op het gewichtig moment van het stuk.
Na de Havelaar-teleurstelling is Multatuli bitter geworden.
Toch is hij dichter en kunstenaar gebleven; zijn taalvirtuositeit is zelfs enorm rijker geworden. Maar de eenheid, de harmonie van zijn werk was voorgoed verbroken. Er was een teere snaar gesprongen in zijn gemoed.
Wat zou de geschiedenis van Wouter Pieterse niet geworden zijn, als zijn afgemartelde ziel, zijn afgepijnd denken, zijn gefolterde verbeelding het niet telkens hadden uitgeschreeuwd in maar al te vaak onredelijke verguizing van alles en allen. Ziedaar het verschil tusschen den Havelaar en Multatuli's ander werk.
In een kort artikel over Multatuli als Vrijdenker spreekt Dr. W. Meyer als zijn gevoelen uit dat Douwes Dekker, schoon man van de vrije gedachte, toch geen wijsgeer is geweest. Evenals Nietzsche achtte hij het slecht zich een stelsel te vormen; definities verklaart hij te moeilijk. Hij was de ongeschoolde bij uitnemendheid. ‘Woutertje kon slecht leeren’ werd er geklaagd door juffrouw Pieterse. Vandaar dat zijn denkkracht zich hoofdzakelijk oefende op het opruimen van wat hem in den weg stond. ‘Misschien is niets geheel waar. En zelfs dat niet’. Ontleed men deze eerste beroemde ‘Idee’ dan behelst zij... onzin. Elk wijsgeer moet vrijdenker zijn, maar daarom behoeft nog niet elk vrijdenker een wijsgeer te wezen. Vrijdenken is een methode; geen stelsel.
Daarom is [Multatuli] evenwel niets minder waard geweest voor zijn tijdgenooten, noch is hij het voor ons of voor het nageslacht. Want wie de menschen aanspoort tot vrij denken en daarin naar zijn beste weten voorgaat, als Multatuli heeft gedaan, van dien kan gezegd worden, dat hij zich jegens de menschheid verdienstelijk heeft gemaakt. En dat is de grootste lofspraak, die iemand wenschen kan.
De Heer Gideon Busken Huet te Parijs heeft eenige jaren geleden onder de brieven zijns vaders nog een bundeltje brieven van E. Douwes Dekker gevonden, geschreven kort vóor en tijdens de onderhandelingen met Rochussen van Hasselman, die leidden tot de bekende ‘overtocht’-zaak.
| |
| |
Deze brieven worden hier gepubliceerd.
Multatuli's Crematie, Een woord van laten dank van F.M. Wibaut, die indertijd als jongman met een vriend naar Gotha reisde om aan Multatuli de laatste eer te bewijzen, vangt aan met de volgende karakteristieke herinnering:
Op Zondag 20 Februari 1887, 's avonds omstreeks zeven uur, bereikte mij in Middelburg het telegram, door een vriend uit Amsterdam gezonden: ‘Hier loopt gerucht dat Douwes Dekker overleden’. Het was de eerste jaardag van ons eerste kind en er was familie ten eten. Onder oudere familieleden waren er toen veel, wien het hooren van den naam Multatuli ontstemde. Hij was de man die in zoo veel gezinnen de rust had verstoord. Het telegram werd niet hardop gelezen.
Doch het verdriet kon niet langer worden verkropt. M'n vrouw las het telegram. En toen kwam de uitbarsting: ‘Nu hebben we hem nooit bedankt voor wat hij voor ons is geweest’. Grootmoeders van den jarige schudden bedenkelijk: ‘Hoe je nu zóó bedroefd kon wezen om zóó'n man, op zóó'n gelukkigen dag’.
Het geslacht dat nu jong is begrijpt niet wat Multatuli geweest is voor velen die jong waren tusschen 1870 en 1880.
De overige Gids-bijdragen van gemengden aard laten wij ditmaal onvermeld, noemen alleen eenige ‘lyrische fragmenten uit Alianora en Reynalt van Gelre’, een mimisch-muzikaal spel van Dr. P.C. Boutens, bestemd te worden opgevoerd bij de a.s. lustrumfeesten te Leiden.
| |
De Ploeg
Dat de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, die sinds haar eerste Max Havelaar uitgave, twee jaar geleden ondernomen, bijkans 25000 exemplaren van dit boek onder de menschen bracht, aan de Mukatuli-herdenking van deze maand een werkzaam deel zou nemen was te begrijpen. De Ploeg-redacteur Simons stelde een enquête in onder hen die min of meer op den voorgrond staan in den lande, naar wat deze schrijver voor die allen beteekent of beteekend heeft. Het lezen van al die antwoorden is tamelijk eentonig; uit den aard der zaak krijgt men nog al eens wat herhaling onder de oogen.
Willem Kloos zegt dat M. op hem ‘méér een algemeen-opwekkenden’ invloed heeft gehad dan ‘een van stellige leering’; zijn vrouw voegt er bij dat hij ‘wakker schudt en wakker hòudt’. Anna van Gogh denkt aan haar jeugdjaren, toen zij, jongens en meisjes van 17-20 jaar, Multatuli lazen, met hartstocht, en hunne brieven wemelden van aanhalingen uit zijn werken. Mevr. Simons-Mees verhaalt hoe haar eerste stuk Droomleven heel sterk Multatuliaansch was angehaucht; Johan de Meester oordeelt dat, zooals de onkerkschheid van den ‘denker’ Multatuli handelsreizigers tot Dageraad-vrijdenkers maakte, de onschoolschheid van den schrijver o.a. in de dagbladpers iets van handelsreizigers-sansgêne heeft gebracht.
‘Multatuli was een groot man’, aldus Querido. ‘Maar... “Misschien is niets geheel waar”, en dus... misschien ook dàt niet’. - Herman Robbers, die sinds jaren niet meer in Multatuli las, betreurt het altijd dat deze ‘geest’ zich zoo fel-opzichtig uitte. ‘Een bladzij Multatuli is leelijk om aan te zien door al de cursieven, spatieeringen, groote letters, plekken wit, streepjes enz. enz. Jawel, zou Multatuli antwoorden, maar de Javaan wordt mishandeld! En dan buigt men zich en bewondert den grooten strijder’. Wel wat heel erg mak is het antwoord van Adriaan van Oordt: naar aanleiding van de circulaire heeft hij ‘de eer mede te deelen, dat (hem) indertijd getroffen heeft in het werk van Multatuli: “De frissche kijk en de ruime opvattingen”. Och kom!
Frans Mijnssen werd nog al eens afgestooten door M.'s oppervlakkig ‘je sais tout’. De dichter G.C. van 't Hoog geeft een ontboezeming in drie hoofdstukken. Hij eindigt:
Multatuli's schitterend talent overstraalt heel wat sterretjes aan ons letterkundig firmamentje - 't zal echter niemand schaden, zoo die kleineren wat in verduistering terugdeinzen.
En wie ze toch wil zien in al den glans van hun eigen of geleend licht, wel, die ga te gast bij een of anderen litteratuur-historicus en vrage diens kijker ter leen, - hij kan dan misschien het onschatbaar genoegen smaken, heele kleintjes heel groot te zien zonder door 't werkelijk groote gehinderd te worden. Maar hij smeeke niet de duisternis af om 't felle licht van een zon te verslinden, of de ijdele dampen van moerassen en plassen om met vluchtig gewolk het gelaat van het eeuwige te willen bedekken.
En zoo gaat het voort.
De Calvinist-dichter Seerp Anema stemt zijn luit eenigszins anders.
Het afwerpen van het juk der zelfverloochening en zelfopoffering, het zich overgeven aan den roes der zinnelijkheid en zelfverheffing, het zich omtuinen met de listen en onoprechtheden eener geraffineerde zelfzucht, het verbreken van de harmonie van het zieleleven in den harden dienst van het ideaal, dat de Paradijslang het eerste menschenpaar voorhield: Gij zult als God zijn - dat geven ons het leven en de werken van Multatuli in zijn werking en uitwerking te aanschouwen. De schijn van zielenadel, de genialiteit zijner beschavingskritiek, de laaie vuurgloed zijner meesterlijke taal, - hebben de scharen verleid hem te bewonderen, hem te volgen waar ze konden in zijn haten en verguizen van den kruisweg van Christus en in de teugellooze émancipatie van het ik. Inderdaad, de Nieuwe-Gidsbeweging beroept zich terecht op hem als haar baanbreker. Ik zie in hem en zijn werk de wig, die de wereld der letterkunde ten onzent uiteendrong in een Christelijk en Antichristelijk kamp. Hoewel zwak in zijn conceptiën, hebben zijn romantische natuur en zijn machtige taal hem een plaats in de letterkunde verzekerd. Door het ultra-tendentieuze van zijn werk, verdient deze predikantenhater echter evenzeer een leeraarsplaats in een vrijdenkers-gemeente. Ons, Christenen, zijn zijn persoon en arbeid zeer onsympathiek en is hij een baken in de levensbranding, om de klippen en draaikolken om te varen waarheen ieder menschenhart en dus vooral het kunstenaarshart van nature wordt getrokken.
Ten slotte een paar regeltjes van wat Marie Berdenis van Berlekom, die M. persoonlijk gekend heeft, schreef:
Multatuli is een geniaal dichter en denker: dus is zijn invloed op het ‘geestelijk en letterkundig leven’ aan geen tijdperk gebonden. Hij, die van kindsbeen af de smart kende, niet genoeg voor anderen te kunnen doen, ‘met.... malle zelfverheffing wou ik me altijd opdringen dat op mij de verantwoordelijkheid rustte van alles wat verkeerd of droevig was’, gaf ons, uit den diepen drang om ‘goed te doen’, zijn levenswerk, dat, door zijn genie, tot eene machtige kunstuiting is geworden.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD: De Sociaal-Psychologische Evolutie-Hypothese van Karl Lamprecht, door E.D. Baumann. - Uit Potgieter's Jongelingsjaren, door K.H. de Raaf. - Cynthio, door Joannes Reddingius. - Het werk van Henry Bataille, door André de Ridder. - Christelijke en Maatschappelijke Deugden, door Dr. W. Meijer. - Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, door Jac. van Looy. - 't Scheelt maar een haarken, door Hein Boeken. - Bloemen-Schouw in den Haarlemmer-Hout, door Hein Boeken. - Vier Gedichten, door Hein Boeken. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - In Memoriam Jean Moréas, door P.N. van Eijck. - Varium, door Willem Kloos. - Staatkundige Kroniek, door M. - Buitenlandsch Staatkundig Overzicht, door Chr. Nuys. - Boekbeoordeeling, door Dr. A. Aletrino.
In zijn ‘Varium’ beantwoordt Kloos ‘zijn collega van Den Gulden Winckel’ inzake de quaestie Kloos-van Dijk. Wat van deze beantwoording, die een verdediging wil zijn, te zeggen? Kloos blijkt, jammer genoeg, een van die menschen, die altijd en door dik en dun gelijk willen hebben en die, als het met gemoedelijkheid niet langer gaat, er geen been in zien te insinueeren of op zijn minst de dingen anders voor te stellen dan ze zijn. Toen Prof. van Dijk zijn vertaling afbrak heette het: dat doet-i alleen omdat-i
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
zelf een vertaling onder handen had; nu ik, heusch niet voor mijn genoegen, Kloos' houding tegenover van Dijk moest af keuren, is het weêr: dat doet-i omdat-i een geloofsgenoot van van Dijk is (waar haalt Kloos deze onwaarheid vandaan? v.E.) en: ‘die sentimenteele betuigingen van uw liefde voor mij dienen slechts om uw woorden van afkeuring meer relief te geven: wij begrijpen u wel, collega!’ Wat daarop te antwoorden. Zwijgen ware 't beste. Dat een woord geen germanisme is alléén omdat het in 't Duitsch met een overeenkomstig woord kan worden vertaald - ik ben wel zóó snugger dat ik dit zou inzien. Bij ‘aufheben’ is echter niet van een dergelijke parallel sprake (zooals b.v. het goed oud-Hollandsche ietwes parallel is met 't Duitsche etwas); de samenstelling der woorden ‘auf’ en ‘heben’ leidt bij den Duitscher tot een geheel andere voorstellings-associatie dan de samenstelling van ons ‘op’ en ‘heffen’ bij den nog taalgevoeligen Hollander. Zoo zou iemand die geheel vreemd aan het Duitsche taaleigen is en zuiver-gevoelig voor zijn eigene sprake (dus nog niet door germanismen bedorven) eveneens vreemd opzien als Kloos hem zou willen gaan wijsmaken dat ‘Multatuli veel lijden heeft doorgemaakt.’ Wabliê? zou hij vragen, ‘'k begrijp u niet’. Ongelukkig genoeg begrijpen wij dat tegenwoordig wèl.
En om nu nog even tot Kloos' verdediging terug te gaan. Indien hij werkelijk wil blijven volhouden dat al de door hem in den 2en druk zijner Imitatie-vertaling aangebrachte veranderingen op drie na geen herstel van fouten doch slechts ‘kleine vorm-verbeteringen’ beteekenen - welnu, hij moet het weten; er zijn altijd menschen geweest die fouten maken en opstuiven als men ze attent maakt op wat ‘natuurlijk maar een kleine vergissing’ is, ‘dat begrijpt ge toch ook wel!’ O zeker, wij begrijpen het best; als we vooruit dan maar weten hoe ge de dingen genoemd wilt hebben.
‘De studie van prof. van Dijk over Maeterlinck hoorde ik nooit noemen’, zegt Kloos. Dat is verschoonbaar. ‘Of’, vervolgt hij, ‘bedoelt de heer “van Eckeren” hier de studie van den heer Schrijver misschien?’
Als ik echter van Dijk zeg, is het duidelijk dat ik niet Schrijver meen. Ten gerieve van den heer Kloos zij hier vermeld dat bedoelde studie verscheen in 't jaar 1897 bij de firma H. ten Hoet in Nijmegen.
| |
Onze Eeuw.
Inhoud: Ver van de menschen, door Josef Cohen. - De Hudson-Fulton feesten in New-York. Reisindrukken van Prof. Mr. J. d'Aulnis de Bourouill. - Sir Philip Sidney, door Dr. A.S. Kok. - Het schimpdicht en de spotprent tijdens de Fransche Revolutie, door W.P. Kops. - Nederland's volksvertegenwoordiging en Indië's autonomie, door C.J. Hasselman. - Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels.
| |
De Beweging.
Inhoud: Jean Moréas, Vijf van zijn ‘Stances’, vertaald door Albert Verwey. - De Dichter, door Nine v.d. Schaaf. - Milton: Het Paradijs Verloren (vertaald), door Alex. Gutteling. - Lucretius, door Geerten Gossaert. - Gedichten, door P.N. van Eyck.
| |
Groot-Nederland.
Inhoud: Van twee gestolen Liefdegodjes, die gekocht en verkocht werden, door Louis Couperus. - Een morgen vol Anecdoten, door Louis Couperus. - Late Liefde, door Albertine de Haas. - Feit en Droom in de Historie, door Just Havelaar. - Tropenwee, door Henri van Booven. - Dramatische kunst. - Literatuur.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Inhoud: Martin Monnickendam, door Cornelis Veth, met portret en 10 andere illustratiën. - Schaarkunst, door C. van Son, met 20 illustratiën. - Multatuli-Herleving, door S. Kalff, met 11 illustratiën en een reproductie van Multatuli's handschrift. - Gijsbert en Ada, Roman, door Peter Dumaar. - Tropenwee, De laatste Dagen aan Boord, door Henri van Booven. - Boekbespreking, door H.R. - Japansche Kunst, door R.W.P. Jr.
Buiten-Tekstplaat: Biljart-Academie, naar de schilderij van Martin Monnickendam.
| |
Europa.
Inhoud: Het lied der dichters, door P.N. van Eyck. - Droomen, door Siegfried Hartman. - Willem Verhoog, door Gerrit Timmermans. - Cynthio, door Joannes Reddingius. - Het Sterre-Kind, door Oscar Wilde. - Buurtje, door Joh. M. Pattist. - Berlioz' eerste en laatste liefde, door J.D.C. van Dokkum. - Proza van Novalis vertaald, door Dirk Coster. - De vooravond van een grooten dag, door Julien Berr de Turique. - Over nieuwe boeken.
| |
De Tijdspiegel.
Inhoud: De handhaving der onzijdigheid en de verdediging van Nederland aan de zeezijde, door H.G.S. - Leopold II, door Dr. B. van Rijswijk. - De mijnbouw in Ned.-Indië en het particulier initiatief, door H. van Kol. - Een Liefdewacht, door Aty Brunt. - Liederen, door Jan Greshoff. - Tooneelvruchten van dit seizoen, door Anton Zelling. - Levenswoorden. - Jan Toorop, door Is. Querido. - Builenlandsche zaken. - Onze Leestafel. - Briefwisseling. - Ontvangen boeken.
| |
Ons Tijdschrift.
Inhoud: Achter de Heuvelen, door Wilma. - Contact, door J.L.F. de Liefde. - De Lichte Last, door G. Schrijver. - Terugblik, door *** Ontvangen Boeken.
| |
Nederland.
Inhoud: Ring en Broesser, door Josef Cohen. - Zoekende te begrijpen, door Nannie van Wehl. - Thuiskomst, door Nany. - Uit het heidegehucht, door Johan Wesselink. - Kroniek, door M.G.L. van Loghem, W. Graadt van Roggen, Samuel Goudsmit, H. van Booven, Joh. W. Broedelet en J. Eigenhuis. - Zorgen, door Anton van der Stok. - Luiende klokken, door Daan van der Zee.
Wegens plaatsgebrek moeten een artikel over ‘Chantecler’ en een dito over Carry van Bruggen's tooneelstuk ‘Een vergissing’, voor dit nr. bestemd, tot de volgende maand blijven liggen.
(Red. D.G.W.)
|
|