van Hooft's klinkdichten, dat wonderliefelijke gedicht op zijne vrouw, met den aanvang:
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulde toomen
Zijn handt, en beurt omhoogh, aanzienlijk, uit der zee
Zijn breedgespraaide pruik van leevendt goudt, enz. enz.
terwijl er minder fraaie van den Muider Drost wèl zijn meegedeeld? - Zóó blijft er steeds iets te wenschen over. Wat Bredero en Camphuysen, die beide voortreffelijke dichters, aangaat, hetgeen hier wordt gegeven is al mede van het beste dat aan hun welversneden pen ontvloeid is (blz. 141). In de waardeering van Revius, of Jakob Reefsen (blz. 145 vlg.) verschil ik evenwel van van Elring; mij dunkt deze is wel wat overschat. Hier en daar herinnert deze dichter wel wat sterk aan Hooft. Waar de eerste zingt:
Het vinnig stralen van de zon
Ontschuil ik in 't boschaadje, (Granida)
daar spreekt ook Revius van:
Het vierig stralen van de zon
en op die manier zoude er wellicht een aardige vergelijkende letterkundige studie te maken zijn, welker uitwerking ik moet overlaten aan den welwillenden lezer. Fraaie verzen van Revius vinden wij in den Rei van Jodinnen (blz. 152):
Een vast beminner van het recht
Wordt nimmermeer terneêr gelegd
Door licht-beroerde mannen,
maar hierbij verdiende aangeteekend te zijn dat dit een bijna woordelijke navolging is van Horatius' bekend lied: Justum ac tenacem propositi virum. De keur uit Vondel's gedichten, door Heyting gegeven (blz. 154), kan mij wel bevallen, ofschoon de zonderlingheden, die dezen auteur en verzamelaar kenmerken, ook hier niet geheel ontbreken. Immers waarom begonnen met den Pinksterzang van Vondel, een vrij onbekend en vrij middelmatig lied? Een bloemlezing moet trachten steeds het beste te geven.
Wij slaan mindere dichters, of liever verzenmakers (hierover straks nader) thans over, om nog even bij Willem Bilderdijk stil te staan. Reeds vroeger heeft van Elring van dezen onzen hoofddichter een bloemlezing uitgegeven, en het kan dus niet verwonderen dat hij hier met kennis van zaken spreekt. Ook is zijne keus, in 't algemeen gesproken, zeer toe te juichen, enkele kleine gedichtjes van dezen dichter-wijsgeer zooals ‘Leven’ (blz. 274) zijn ware juweeltjes, veel te weinig gewaardeerd en bijna geheel onbekend. De onbekendheid van Bilderdijk, ook tegenover Vondel, is ergerlijk, en alweer bij de overigens vrij goedgeslaagde Bilderdijkfeesten gebleken. Noch als dichter noch als geleerde wordt deze groote Hollander voldoende gekend en gewaardeerd, en het is zelfs bij sommigen mode op hem te schelden en hem te miskennen. Beter onderwijs in letterkunde op de scholen en hoogescholen, dat thans nog bijna alles te wenschen overlaat, kan zeer zeker op den duur dit euvel verbeteren, dat voor een gedeelte toe te schrijven is aan de nuchterheid en ondichterlijkheid onzer natie.
Zooeven heb ik op het onderscheid gewezen tusschen een dichter en een verzenmaker of verzenschrijver. Dit diepgaande onderscheid wordt niet genoeg in het oog gehouden door van Elring. Multatuli, aan wien hij het bekende lied van Saidjah ontleent (blz. 403), is ongetwijfeld een van onze allereerste schrijvers en dichters, al heeft hij zelden in verzen geschreven, en verdiende zeker door meer dan één brokstuk hier te zijn vertegenwoordigd. Hij staat toch niet op één lijn met Poelhekke, ten Kate, Alberdingk Thijm, en andere tijdgenooten die reeds lang vergeten zullen zijn wanneer zijn naam nog in binnen- en buitenland zal schitteren? Dit is trouwens een gebrek van deze, en van de meeste bloemlezingen. Genieën en talenten, grootheden en middelmatigheden, worden daarin te veel verward, op één lijn gesteld, zeer tot schade van het letterkundig onderscheidingsvermogen des lezers.
Thans een slotwoord nog over onze jongeren in 't algemeen. De bloemlezing uit hen begint ongeveer met mannen als Winkler Prins (blz. 458), van wien hier een zeer fraai gedicht over de werking der muziek is opgenomen, Fiore della Neve (blz. 463), en anderen. Wanneer men dit geheele gedeelte, dat uit meer dan honderd bladzijden bestaat, aandachtig naleest, zal men onwillekeurig de slotsom trekken dat onze letteren nog nooit zulk een tijdperk van bloei hebben beloofd. Het wemelt en krioelt schijnbaar van dichters. Een boomgaard lijkt het wel, overvol van zingende vogels. En zeker, als wij verzenschrijver gelijk stellen met dichter, dan heeft van Elring een goed werk gedaan door ons van al die menschen een stukje, zij 't ook dikwijls een klein brokstuk, voor te zetten.
Ongelukkig mag de hoogste maatstaf hier niet worden aangelegd. Vragen wij naar het kenmerk van echte poëzie, naar diepe en fraaie denkbeelden in schoonen vorm, dan worden wij door de meesten dezer zoogenaamde dichters bitter teleurgesteld. Het schijnt waarlijk of de algemeene ontaarding, die onze maatschappij kenmerkt, ook in de letteren is doorgedrongen. Jacht naar effekt, zucht naar het ongewone, een zoeken naar afwijkingen gaat maar al te veel voor kunst door. Daarbij komen ongewone woordvormen, vreemde woordkoppelingen en onvolmaakte, vreemdsoortige taal, aanstellerig