Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Idee en LevenKantteekeningen bij de literatuur van den dag.Thomas à Kempis, De Navolging van Christus. Opnieuw vertaald en met een inleiding voorzien door Willem Kloos. 2e herziene en met een nieuwe inleiding verrijkte druk. - Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.De Heer Willem Kloos en de ‘Exacte Waarheid’ door Dr. Is. van Dijk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1910.ER heeft zich in onze letteren een onverkwikkelijk feit voorgedaan. Naar men weet heeft de heer Willem Kloos, een dichter van groote beteekenis, voor de Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur een vertaling ondernomen van het beroemde boekje ‘De Imitatione Christi’. Deze vertaling ontlokte een scherpe critiek aan de ongetwijfeld ‘welversneden’ pen des Groningschen Hoogleeraars Dr. Is. van Dijk in ‘Onze Eeuw’, een critiek die voor Kloos' reputatie als vertaler een nagenoeg algeheele vernietiging beteekende. In een nieuwe inleiding van den verrassend spoedig gevolgden 2en druk der genoemde vertaling worden Prof. van Dijk en eenige andere theologen door Kloos beantwoord onder het opschrift: ‘Over Predikanten en hoe zij critiek schrijven’. En wat nu Prof. van Dijk betreft, den eenige onder genoemde ‘predikanten’, die speciaal Kloos' vertaling als zoodanig heeft aangevallen (de anderen struikelden meer over zijn Inleiding bij den 1en druk) - Kloos meent dat het kerkelijke toorn is die tegen hem is losgebrand, het eeuwige ‘odium theologicum’ dat dezen godgeleerde leelijke parten heeft gespeeld. Kloos beklaagt zich dat de professor zijn werk op zeer onheuschen toon heeft besproken, uit een subjectieven afkeer van den ‘ketter’; hij noemt den professoralen naam hier een mooie vlag welke de extraschrale lading die het Onze Eeuw-stuk is moet dekken. ‘Toen ik’, zegt Kloos, ‘de zoo geleerd er uit ziende bespreking had doorgewerkt, had ik een gevoel alsof ik in een flinke sneeuwbui geloopen had; de vlokken hadden van alle kanten om mij heen gedwarreld, en lette men niet precies op wat er eigenlijk voorviel, dan kon het wel lijken als had het heel wat te beteekenen; maar toen ik er doorheen was, wat bleef er mij van over? Niets! Ja toch... drie druppels, drie onnoozele druppels op mijn hand’... met welke druppels dan drie punten bedoeld worden waarop de recensent gelijk heeft, naar Kloos wel wil erkennen: drie ‘wil men ze zoo noemen’ foutieve plaatsen. ‘Wil men ze zoo noemen’ - want ook daar, verdedigt zich Kloos, heb ik ‘toch waarlijk niet hond voor kat of haten voor beminnen gezegd’.
Lezer, toen ik Kloos' antwoord aan Prof. van Dijk gelezen had, voelde ik mij alsof de dichter ook mijzelven eens flink de ooren had gewasschen - want, laat ik bekennen: het stuk van Prof. van Dijk, de door dezen aangevoerde argumenten hebben mij indertijd in alle opzichten juist geschenen en de toon waarin het artikel van den Groningschen hoogleeraar gestemd was (door Kloos ‘onheusch’, ‘onminzaam’ genoemd) geheel op de toon-hoogte waarin men over werk van 't gehalte als dat hetwelk Kloos met zijn naam (een naam die aan groote dingen verbonden is) heeft durven teekenen, te spreken pleegt. Dat die toon-hoogte tot een hoogen toon leidde, achtte, en acht ik nog, minder de schuld van Prof. van Dijk dan van Kloos. Na het lezen van Kloos' zoo rustige en zelfverzekerde anti-critiek zat ik er intusschen een beetje meê in. Zou het dan toch heusch mogelijk zijn... dat ik... ook ik... een heel klein weinigje was aangestoken door dat ‘odium theologicum’, schoon ik dan van professie noch theoloog, noch een theologenzoon... halt, daar zou je 't hebben... gehéél van theologische smetten vrij ben ook ik niet. Ik behoef niet eens tot een achterneef of oudoom terug te gaan; 't was duidelijk - ook mij had, onder suggestie van Prof. van Dijk's stuk, het vooroordeel tegen den ‘schetterend-ongeloovigen Kloos’ leelijk beet gehad. Toch, heelemaal overtuigd was ik nog niet, en ik had juist het plan mijn Latijnsche Thomas nog eens van de boekenplank te nemen en het Onze Eeuw-nummer nog eens op te schommelen, toen door den gedienstigen uitgever een bruin beomslaagd brochuretje op mijn schrijftafel werd neêrgelegd met, in groote zwarte letters, deze veelzeggende woorden: De Heer Willem Kloos en de ‘Exacte Waarheid’. De inhoud van deze brochure maakte op volkomen afdoende wijze een einde aan mijn onzekerheid.
En nu gaf ik, lezer, een lief ding als het niet zoo geweest ware, als niet dit boekje van Prof. van Dijk de maat hadde volgemet en. Dat de figuur des schrijvers van den eersten bundel Verzen en de Veertien jaar literatuur-geschiedenis, losgemaakt van den achtergrond der litteraire beweging van '80, door de latere toevoegselen aan | |
[pagina 55]
| |
die figuur niet die ongeschondenheid heeft vermogen te bewaren, die velen zijner bewonderaars begrijpelijkerwijs zoo gaarne blijven zoeken - ik meende dit, ter wille van de waarheid, voor eenigen tijd, toen men Kloos bejubelde, met een enkel woord te moeten constateeren. Toch, o hoe lief had, en heb ik nog steeds, den dichter van de sonnetten die ik als Gymnasiast op weg naar school liep van buiten te leeren: dat trotsche, somber-machtige, koninklijk-eenzame: Ik wijd aan U deez' verzen zwaar geslagen
Van passie en verdoemenis en trots
of dat andere, weemoedzwaar om smartvolle levens-onverbiddelijkheid: O dat ik haten moet en niet vergeten
O dat ik minnen moet en niet vergaan
of dat rustige, breede, bezonkene, waarvan het innerlijk rhythmus meer dan de wóórden het zeebeeld suggereeren en tot een ontroering omzetten, uitvloeiend in de laatste regels tot de klare bespiegeling van wie in alles om zich heen de gelijkenis ziet van het eigen zielsgebeuren, al blijft in 't verlangen, als het eeuwig-menschelijke, de durende tweespalt van het onverzadelijke. ‘De zee, de zee klotstGa naar voetnoot*) voort in emdelooze deining...
Ten slotte noem ik nog dat teêre sonnet, vol tranen: ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken...
Zie, hij die zich deze en dergelijke verzen tot zijn levensgoed vermag toe te eigenen, zal den dichter in 't huis zijner ziel met vreugd een kamer bereiden, waarin hij als geëerde gast blijvend moge toeven. En als nu deze gast van het voornaam gebaar zich onwaardig gedraagt, dan doet hij zichzelven oneer aan en treft pijnlijk hen die in hem den Groote, den geestelijk Begenadigde, den vóór alle ding Voorname eeren. De houding nu door Kloos in de geheele zaakvan Dijk aangenomen is die van een straatjongen die liegt en bedriegt nadat hij een hoog gehoeden heer - de man was professor doch kon dit heusch niet helpen - met steenen gegooid heeft en nu door dezen heer, die knuisten aan zijn lijf blijkt te hebben, onder het spotgelach der omstanders aan de politie is overgeleverd. De brochure van Prof. van Dijk schijnt mij voor Kloos' waarheidszin even vernietigend als de recensie het was voor Kloos' reputatie als Imitatievertaler. Onwaar is het als zou Prof. van Dijk in zijn critiek geenszins ‘academisch en precies’, doch louter ijverend voor zijn kerkgenootschap zijn geweest; onwaar de voorstelling welke Kloos zijnen argeloozen lezers tracht op te dringen als zoude de hoogleeraar slechts op een paar ondergeschikte punten zijner beschuldiging gelijk hebben. Op zéér vele plaatsen, door van Dijk in zijn brochure alle genoemd en door den lezer te controleeren, heeft Kloos in zijn 2en druk stilzwijgend gebruik gemaakt van de op- en aanmerkingen zijns recensenten, waarmede hij toch zeker metterdaad het bewijs geeft de waarde dier terechtwijzingen niet zóó onbeduidend te achten als hij het wil doen voorkomen. En mocht hij het wagen deze wijzigingen niet aan de intrinsieke waarde van 's hoogleeraars bedenkingen toe te schrijven doch voor te stellen als een soort van concessie aan publiek of critiek (zoo als b.v. de verandering naar de officieele lezing van de in den 1en druk door Kloos vrij vertaalde (?) bijbelteksten, ‘ter geruststelling van de dominees!’) - zoo moge worden vastgesteld hoe in dat geval Kloos zijn onbevoegdheid zoowel hierdoor bewijst dat hij het voor alle litteraire kunst geldend axioma van den éénen aequivaleerenden vorm voor een bepaalden geestelijken inhoud niet acht, als daardoor dat hij ongevoelig blijkt voor de juistheid van des heeren van Dijks argumenten. Of is het slechts vitterij aanmerking te maken op de vertaling van resistere passionibus door ‘zijn hartstochten te keer gaan’, door Kloos in den 2en druk terecht verbeterd in ‘zijn hartstochten weerstand bieden’? - slechts schoolmeesterij te wraken een vertaling van: non stes super te ipsum door het, door Prof. van Dijk ‘acrobatisch’ genoemde: ‘ga niet boven op u zelf staan, om te steunen...’ etc. Ook hier verandert Kloos in den 2en druk en maakt er van, gelijk Prof. van Dijk ook aangaf: ‘Sta niet op u zelf’. Muggenzifterij alweêr, zoo vraag ik, indien een recensent zich stoot aan de ergerlijk familiare en bovendien naar den zin onjuiste overzetting van: ‘nam animas suas in hoc mundo oderunt: ut in aeternam vitam eas possiderent’ door: ‘want in dit leven hebben zij hun eigene zielen gehaat, opdat ze er in 't eeuwige leven pleizier van zouden hebben’ (sic!). In den 2en druk lezen wij hiervoor: ‘opdat deze [n.l. de zielen] bewaard zouden blijven tot het eeuwige leven’. In den 1en druk vertaalde Kloos: ‘naardien ik mijn ziel, o Jezus, tot U heb opgetild’; dit ‘optillen’ is in den tweeden druk geworden: ‘verheffen’. Aldus gaat het door; naar Prof. van Dijk heeft opgeteld heeft de heer Kloos niet minder dan 58 maal stilzwijgend, maar zeer aanwijsbaar gebruik gemaakt van de op- en aanmerkingen zijns ‘onheuschen’, door het ‘odium theologicum verblinden’ recensenten. En dan durft Kloos te spreken van: ‘slechts drie onnoozele druppels’, ‘drie foutieve plaatsen als men ze zoo noemen | |
[pagina 56]
| |
wil’ (sic.) - dan durft hij te smalen van den ‘grappig kortaf zelfbewust doenden heer van Dijk’, van den ‘dominee die zich liever bij zijn predikheeren-kwesties moest houden’ etc. Waar is hier de eerlijkheid, waarop gij zoo prat gaat, o criticus van de Nieuwe Gids - wáár uw voornaam, uw koninklijk gebaar, o Dichter, tot wien ons jongelings-enthousiasme uitging niet minder echt en toegewijd dan de rijpere vereering onzer volgroeide mannelijkheid, - Mensch om wien onze ziel nu schreit....
Maar dit is nog niet al. Ook een zuiver-voelend en juist onderscheidend litterator vertoont Kloos zich in zijn ‘nieuwe inleiding’ wel allerminst. De wijze waarop hij sommige der door hem vertaalde en door van Dijk gewraakte passages tracht te verdedigen is allertreurigst, dikwijls kortweg lachwekkend. Het ergste maakt hij het wel waar hij des hoogleeraars vertaling van ‘suspendere’ door ‘in de hoogte brengen, verheffen, opheffen’ bestrijdt. ‘Mag ik’, vraagt Kloos dan - en men voelt dat hij zich bij voorbaat al verkneutert in de nuchter-langs-zijn-neus-weg gedane terechtwijzing, die als een pittig klapje voor 't professorale broekje moet aandoen: ‘Mag ik den, waarlijk zonder eenige reden grappig kortaf zelfbewust doenden heer van Dijk er even attent op maken, dat het woord “opheffen” hier al heel verkeerd geplaatst is, daar het beteekent “doen ophouden, een einde maken aan” en dus met de erbij staande woorden “in de hoogte brengen, verheffen” niets te maken heeft...’ Ai! wat komt daar de punt van de zweep toch deerlijk in Kloos' eigen oog terecht! Immers het woord ‘opheffen’ beteekent nóóit ‘doen ophouden, een einde maken aan’, tenzij dan als een klakkelooze naschrijving van het Duitsche: ‘aufheben’, geheel tegen het Hollandsch taaleigen in. Kloos mag dankbaar zijn dat Prof. van Dijk over deze vergaloppeering heenglijdt, een vergaloppeering te dwazer naarmate Kloos er meer in glorieert. Groeien in dit verband niet sommige zijner raadgevingen tot afmetingen van een waarlijk groteske potsierlijkheid?Ga naar voetnoot1) Niet minder treurig is het, te zien hoe de gekwetste ijdelheid, het persé gelijk-willen-hebben Kloos noodzaakt zich in de pijnlijkste bochten te wringen ter verdediging zijner vertaling van: ‘Si modicam violentiam faceremus in principio’ door ‘indien wij ons echter in den beginne niet zoo geweldig inspanden’, waar geen mensch met eenig taalgevoel, o Kloos, begrijpen zal dat ge met dit ‘niet zoo geweldig’ eigenlijk ‘slechts een weinig’ bedoeldet te zeggen. Zoo gaat het van bladzij op bladzij.
* * *
Misschien zullen sommigen het niet edelmoedig vinden, dat ik dit alles hier releveer, het niet ‘met den mantel der liefde’ help bedekken. Kloos is en blijft toch altijd Kloos: de man die voor onze letteren méér gedaan heeft dan één van ons, jongeren. Ik wil dit niet ontkennen, doch verzoek tevens hen die zoo spreken mochten te bedenken dat het hier twéé personen geldt en niet één. Van deze beide personen is de eene grievend door den ander behandeld, belachelijk gemaakt voor een publiek in hoofdzaak niet tot oordeelen bevoegd. Prof. van Dijk is een man van eigene, en niet geringe verdiensten, welke niet zoo geheel liggen buiten het terrein dat Kloos zoo gaarne als het zijne ziet erkend. Prof. van Dijk schreef, om slechts iets te noemen, een studie over Maeterlinck, die alleszins de aandacht verdient. Dat hij altijd billijk is in zijn waardeering der jongeren zou ik niet durven beweren; menschen van 's hoogleeraars leeftijd en milieu kunnen dit nu eenmaal uiterst zelden; men verwachte dit van hen ook niet. Het is echter even dwaas om een theoloog persé alle oordeelsbevoegdheid in zake literatuur te willen ontzeggen, als het dwaas is van vele theologen om het erf hunner theologie voor leeken gesloten te willen houden. De tijden zijn voorbij dat men zich in kringetjes kon opsluiten zonder gevaar te loopen zich belachelijk te maken en erger. Kloos' houding tegenover Prof. van Dijk en de onoprechtheid waartoe die houding leidde toont duidelijk aan hoe gevaarlijk het is aan zijn litterator-zijn zonder meer het recht te ontleenen op hoogen toon met iemand te strijden die nu eenmaal bewezen heeft in een speciaal opzicht het bij het rechte eind te hebben, hij zij dan dominee of wat anders. Prof. van Dijk leverde zelf een Imitatie-vertalingGa naar voetnoot1) welke in bijna ieder opzicht die van Kloos zeer verre overtreft; in verband met die vertaling maakt Kloos een veronderstelling die wij uit piëteit voor den dichter hier niet zullen mededeelen. Wie met zulke wapens strijdt toont echter zijn ongelijk wel diep te gevoelen en mist alleen nog den moed van een ruiterlijke erkentenis. | |
[pagina 57]
| |
Dat dit alles eens gezegd zou worden door iemand die zelf naar de mate zijner gaven litterator is en niets anders zijn wil, voor den stand der ‘dominees’ geen enkele bizondere neiging gevoelende - dit achtte ik voor mij in dit geval ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’Ga naar voetnoot1).
GERARD VAN ECKEREN. |
|