Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDuitsche letterenBij ‘Hans Benzmann’HET is voor een buitenlander bijna onmogelijk om de geheele literatuur van een veel-voortbrengend land in zich op te nemen. En des te meer is dit met de tegenwoordige Duitsche dichtkunst het geval, daar er zoo'n overproductie van minderwaardig werk is, dat een nauwkeurig zoeken noodig is om er het waarlijk blijvende uit te halen. Daarom kan een goede, objectief-samengestelde bloemlezing hier veel nut stichten, ten eerste omdat zij een beeld geeft - althans behóórt te geven - van den | |
[pagina 41]
| |
toestand der poëzie in 't algemeen, en verder omdat men zich díe dichters, die dan kennenswaard blijken, tot verdere bestudeering kan uitzoeken. Daarom was het dan ook, dat ik, mij een beeld willende vormen van dien toestand, mijn toevlucht nam tot de bekende bloemlezing van Benzmann ‘Moderne Deutsche Lyrik’. En daar mij dit boekje in menig opzicht sympathiek was, spreekt het vanzelf, dat, toen zich voor mij de gelegenheid voordeed hem persoonlijk te leeren kennen, ik daarvan terstond gebruik maakte. Zoo reed ik dan naar Steglitz, de Berlijnsche voorstad, waar Benzmann woont. Om zekerheid te hebben, vroeg ik een uit het huis komend heer naar den dichter. ‘Der bin ich!’ En vriendelijk, blij weer eens over zijn vaderlandsche literatuur te kunnen praten, nam hij mij mee naar zijn hooge, boekenvolle kamer, die bewees, dat er ook in Duitschland eenvoudige, smaakvol ingerichte vertrekken zijn. Van wat wij daar praatten, terwijl B., voortdurend in beweging, mij allerlei toonde: portretten van Liliencron, Dehmel, Arno Holz, Goethe, Schiller, een echte Thoma, zijn systematisch geordende corpulente bibliotheek, ook wat de buitenlanders betreft goed voorzien, daarvan wil ik hier vertellen. Eerst van den dichter zelf, dan hoe hij over de Duitsche kunstbroeders denkt. Benzmann is nog geen sterk-origineel, maar een teer-voelend dichter; wat hem aan gave ontbreekt, dat probeert hij niet door rhetoriek en beeldenstorm weg te werken, maar hij geeft, wat in hem zit, eenvoudig en dichterlijk. En langzamerhand ontwikkelt hij zich tot een persoonlijkheid, die een kennismaking overwaard is. Zijn eerste boek ‘Im Frühlingssturm’ (1894) toont nog een zoeken; het is een voortdurende strijd tusschen eigen en vreemde gevoelens. Vooral als dichter der Natuur kenmerkt B. zich in zijn eersteling. Dan duurt het vier jaar - waarin hij critisch werk geleverd heeft - vóór zijn ‘Sommersonnenglück’ een voortgegane ontwikkeling en een rijpere kunst aantoont. Een belangrijk element hierin zijn de kleine Natuur-balladen; waarvan ééne ‘Rèiter im herbst’
Vier wilde Gänse schrecken scheu empor -
Wer reitet noch zum Abend übers Moor?
Der dicke Nebel teilt sich schwer und träg -
ein rotbraun Rösslein klappert überm Weg.
Ein Rittersman! Sein Fähnlein schwimmt in Tau
schwarz ist die Rüstung, und sein Auge grau
blickt starr und still wie in ein weites grab,
sein Rösslein nagt am Weg die Kräuter ab.
Er reitet wie verdrossen, wie im Traum,
wohin er blickt, erschauern Buch und Baum,
und was er streift mit seiner Eisenhand,
Riedgras und Rohr, sinkt nieder wie verbrannt.
So taucht er langsam in das Nebelmeer -
dicht fallen welke Blätter hinterher.
De kleine bundel ‘Meine Heide’ (Leipzig, 7de duizendtal 1906) toont een dergelijk karakter, hoewel in menig opzicht, zoowel in de balladen als in de natuur-poëzie, een verder-ontwikkelen te merken is. B. staat niet als bewust kunstenaar, maar als eenvoudig mensch tegenover de Natuur, en haar indrukken worden tot motieven voor zijn gedichten. En deze motieven zijn meestal stille, ernstige. Hij voelt zich als een heel, heel klein deeltje van die Natuur. Ich will mich müde legen
in deinem weichen Schoss.
will tiefste Ruhe pflegen.
..........
Ich will in diesem Grunde
in diesem Mutterschoss
still fühlen Stund um Stunde
wie leis sich von mir löset
des Menschen dunkles Los.
Soms groeien deze Natuurstemmingen uit tot één groote pantheïstische stemming.
Dit najaarGa naar voetnoot1) zal voor B. gewichtig zijn. Dan verschijnt zijn hoofdwerk ‘Eine Evangelien-Harmonie’ mit Holzschnitten von Dürer, Lucas Cranach d.ä., Altdorfer und Burgkmair (bij Eckardt in Leipzig). Ik zou al veel ervan kunnen vertellen - de drukproef ziet er veelbelovend uit - maar ik wil niets verklappen; eerst na de wettige geboorte hoop ik het hier in te leiden en, zoo mogelijk, te prijzen. Wel mag ik al vertellen: het is de Christus- en Wereld-beschouwing van den dichter, zooals zich die in 15 jaren gevormd heeft: wij mogen dus met recht werk verwachten, waar iets in zit. En de schrijver zelf vertelt: ‘Ich versuchte es aber weiter und vor allem, diesen ewigen Menschen und seinen lebenbejahenden Idealismus - für mein Teil - unserer Zeit neu zu gewinnen und seine Persönlichkeit und die Werte, die sie unmittelbar durch ihr Leben und Handeln und mittelbar durch die Formeln und Symbole ihrer Aussprüche - wie z.B. in der ‘Bergpredigt’ - Kund tat, für unsere Zeit zu deuten. Endlich aber wurde mir die Reihe dieser Dichtungen zu einem Spiegel des typischen ebenso wie des besonderen bedeutsamen Menschenlebens, zu einem Spiegel der sich entwickelnden Menschenseele’. | |
[pagina 42]
| |
Verder bezorgde B. de reeds genoemde bloemlezing, die, vooral door de zooveel mogelijk objectieve inleiding een helder - zooal niet volkomen ‘massgebend’ - beeld geeft van de poëzie-ontwikkeling in Duitschland en ‘Das Zeitalter der Romantik’ (1800-1820) met een inleiding ‘Die Freiheitskriege und die Reaction im Liede der Zeit’ (München, 1908) en tenslotte de ‘Ausgewählte Werke von Hoffmann von Fallersleben’ (Max Hesse, 4 Bände). | |
IIOok schreef B. een studie over Liliencron, dien hij bijzonder hoog schat. ‘Liliencron’ (zegt B.) is de eenige gèniale kunstenaar van dezen tijd (in Duitschland natuurlijk); hij is niet slechts een persoonlijkheid, maar vóór alles een dichter, een kunstenaar; in hem openbaart zich de realistische tijdgeest; verder een diepe, innige vreugde in zijn noord-duitsche natuur ‘am Geschauten, am Gestalteten und am Visionären als am Tiefsinnigen und Symbolischen’. Ik wil niet verder hierop in gaan; de meeningen over Liliencron zijn verdeeld; in deze van Benzmann ligt tevens die van een grooten duitschen dichterkring. En tenslotte, al zouden wij L. ook niet waardeeren, de piëteit tegenover den zoo plots gestorven kunstenaar verbiedt ons de stervensstemming door wanklanken te ontstemmenGa naar voetnoot1). Op Liliencron volgt diens vriend Richard Dehmel - die de lijkrede aan L.'s graf uitsprak - ‘Er ist ein Dichter des Egoïsmus, aber eines stets läuternden Egoïsmus’. B. schat hem zeer hoog, ruimt hem de tweede plaats in. ‘Dehmel ist ein Dichter, dem universales und individuelles Fühlen in gleichem Masse eigen ist, er ist eine dichterische Persönlichkeit mit wirklich eignem kosmischen und ethischen Empfinden, das sich auch in einem durchaus individuellen und charakteristischen Stile äussert’. En iets verder zegt hij: ‘Ich möchte behaupten, dass sich so in mehrfacher Beziehung Goethisches und Schillersches Wesen in Dehmels Kunst bekämpfen, sich gegenseitig anziehen und auch vereinigen, wie dies auch in der bald dithyrambischen, bald einfach prägnanten, bisweilen direkt goethischen Darstellungsweise des Dichters sich offenbart’. Maar ook Dehmel is zich soms te buiten gegaan in Vorm-Kunst. Gustaf Falke ruimt Benzmann de derde plaats in. Twee eigenschappen bezit de lyricus Falke, diep menschelijk voelen en een dat gevoelde onmiddelijk uitdrukkende edele, reine, meestal eenvoudige en rythmisch stil bewogen vorm. Vooral den volkslied-toon roemt B. in hem. Het volgende heeft zeker wel een teeren toon: Fromm
Der Mond scheint auf mein Lager
ich schlafe nicht,
meine gefalteten Hände ruhen
in seinem Licht.
Meine Seele ist still, sie kehrte
von Gott zurück
und mein Herz hat nur einen Gedanken
dich und dein Glück.
En hierna komen al de duitsche Musenzonen van meer of minder belang, waarover ik slechts kort wil zijn en zeggen ‘leest de inleiding tot de ‘Moderne Lyrik’; het boekje is in 1908 herzien en uitgegeven als no. 4511-15 der Universal-Bibliotheek.
Hanz Benzmann
Slechts nog gewag gemaakt van de eigenaardige houding die B. tegenover Stephan George inneemt; hij vindt hem over 't algemeen leeg, vorm, pose, ‘empfindungslos’. ‘Der Dichter gibt uns Rätsel zu raten auf, deren Sinn, wenn er überhaupt zu finden ist, meistenteils von ü berraschender Dürftigkeit ist’. Maar de ‘Lieder von Traum und Tod’ hebben ook hem den dichter getoond.
De Evangelien-harmonie is intusschen verschenen. Het boven geciteerde bedoelen heeft de dichter naar zijn beste kunnen uitgewerkt. Want uit dit boek spreekt het ernstig willen van een naar waarheid zoekende. Vrij los loopt een hier tot knappens toe dunne, daar weer oversterke draad van gedichten en van werkelijk artistiek gekozen illustraties, die aan hun bestemming om aan te | |
[pagina 43]
| |
vullen wel voldoen. Door het heele boek, telkens en telkens, komt een pantheïstische gedachte te voorschijn; onwillekeurig verliezen we een bepaalde persoonlijkheid van Jezus uit het oog, terwijl de Maria-figuur juist iets meer wezenlijks heeft. Wat nu de gedichten als gedichten betreft, er is te prijzen en te laken. Moge tot maatstaf dienen de aanhaling van de slechtste verzen, die ik in deze regels vond: Ich stand - es war in einem Traum -
in einem endlos öden Raum.
Unheimlich war die Wüstenei,
sie schien mir wie ein grosses Ei,
auf dem die Sonne brütend lag....
Was wohl daraus entstehen mag?...
Ja, dat laatste vraag ik mij ook af. Daartegenover staan weer plaatsen, die ongetwijfeld hun schoonheidswaarde hebben, b.v. de aardige toon uit dit versje ‘Die Fledermaus’: Du Menschlein, vor der Reife dumpf und alt...
Du armer Wicht mit dem verlornen Sinn
wie hat Natur an dir herumprobiert.
en het slot van ‘Gebet an Mithras’: ‘denn was ich denke, was ich bin -
Ameise ich, wo kriech ich hin?...’
Een opmerkenswaard gedicht is ‘die Oase’, waar Jezus de prikkel voelt van een naakte vrouw, die zich baadt: - Was überläuft ihn plötzlich heiss?
Was starrt sein Auge auf das nackte Weib -
‘Bin ich ein Mensch?! Lockt mich denn dieser Leib
nicht, dass ich heiss, ein Mann, das Weib umfange?
Wer bin ich?’ Graun durchfährt sein Herz und bange
eilt er hinweg....
Zoo valt er meer aan te wijzen. En dat is zeker, dat deze stof, die zelfs den grootsten meester zwaar zou geweest zijn, door Benzmann verwerkt is tot een alleszins harmonisch, vreugdig geheel. En daarmee is reeds heel wat bereikt. Zoodat een kennismaking aangenaam zal zijn!
WILH. LOEB. |
|