Dat wil zeggen, het publiek kan nog evenmin zien, als de lezer kan lezen. Het publiek keek niet naar het stuk, maar naar mij achter of in het stuk, en dat juist niet met sympathiek gestemde blikken.
Het vroeg niet: is dat waar, juist of mooi? Het vroeg: wat moet dat nou? Wie is hij nou? En wat wil-ie nou weer?
En ze lachten om Baruch in zijn jammer en zijn hartstocht, zooals ze ook om den heuschen Baruch in zijn jammer zouden gelachen hebben. Ze vonden hem mal en aanstellerig, omdat hij een naïeve, verliefde romantische jongen met verheven ideeën is - en omdat zij wereldwijze stadsfilisters zonder ideeën zijn, die niks van poëzie en romantiek moeten hebben.
Ik wensch u moed en sterkte in uw mooi en zwaar werk. Ik weet welken strijd er te strijden is. En ik weet ook dat er nog altijd genoeg zijn die uw en mijn werk waardeeren, al laten zij niet het meest van zich hooren.
Met achting en waardeering,
Frederik van Eeden’.
Met het volledig overschrijven van dezen interessanten brief heb ik den lezer plotseling, van de rumoerige straat in de deftige gerechtszaal gebracht en hem naar het pleidooi van den aanklager doen luisteren. Als hij den brief aandachtig naleest weet hij precies waar het om gaat. Aanklager van Eeden verdedigt zich zelven (hij is een knap advocaat), tegen den vuigen laster hem naar het hoofd geslingerd door de beschuldigden Jan Publiek en Pietje Pers, voor deze gelegenheid in aandoenlijke harmonie vereenigd. De laster bestond daarin, dat genoemde Jan Publiek en Pietje Pers de brutaliteit hadden gehad een door den aanklager geschreven stuk, getiteld ‘Het Paleis van Circe’ bij de eerste opvoering in den Stadsschouwburg te Amsterdam door tooneelspelers van het gezelschap ‘Het Nederlandsch Tooneel’, leelijk te vinden. Tenminste dit zijn de feiten, welke een uitgebreid getuigenverhoor heeft opgeleverd, want ter gerechtszitting is gebleken, dat de rotte appelen, door den aanklager genoemd, slechts figuurlijke rotte appelen geweest kunnen zijn. In de werkelijkheid heeft men nòch tijdens de voorstelling, nòch bij het slot van gooien iets kunnen bespeuren. Wel heeft een getuige à décharge gezien en gehoord, dat achter hem twee gehandschoende jonge heeren - in prachtig-zwarte smokings en maagdelijk-reine piqué overhemden - die zich tijdens de gansche voorstelling gekenmerkt hadden door luidruchtig en geaffecteerd spreken, bij het slot een zwakke poging hebben gedaan een sissend geluid voort te brengen, in plaats van zwakjes te applaudisseeren zooals het overige deel van het publiek deed, terwijl genoemde jonge heeren zich na het verrichten dezer daad met haastigen spoed naar de uitgangen hebben begeven. En de rechter heeft niet kunnen beslissen of het werkelijk gesis of wel gekuch of gehoest geweest is.
Ik zal den geduldigen lezer dezer kronieken niet vervelen met het aanhalen van alles wat bij dit proces besproken is, en gemakshalve de getuigenverhooren, re- en duplieken, pleidooien van verdediging en het requisitoir van het Openbaar Ministerie overslaan. Het slot van het heele geding was, dat de beschuldiging niet ontvankelijk werd verklaard en de heeren Jan Publiek en Pietje Pers werden vrijgesproken, waarbij den eerstgenoemde op het hart gedrukt werd vooral niet te verzuimen nuttige leering te trekken uit de ingebrachte beschuldigingen. ‘Want’, zei de rechter tegen den heer Publiek (en met een blik keek hij den heer Pers eveneens verwijtend aan), ‘al wordt u nu dezen keer vrijgesproken van het u ten laste gelegde, toch moet u vooral niet vergeten, hoe het maar al te vaak gebeurt, dat men u wél verwijten kan ‘een levenswijze stadsfilister te zijn en dat u niks van “poëzie en romantiek” moet hebben. Ook moet u vooral zelfs den schijn van sissen niet op u laden en uw afkeuring waardig te kennen geven, terwijl het dragen van al te stijfgesteven overhemden en handschoenen in een warme zaal niet bevorderlijk is voor het genieten van kunst’. En de rechter veroordeelde den aanklager in de kosten van het geding.
Tot slot wil ik nog iets aanhalen uit den dupliek van den advocaat der verdediging. Deze zei o.m. het volgende:
‘Geacht auditorium! In dezen wil ik mij beroepen op het gewoonterecht, waarbij het gebruik aanwijst, dat, als Publiek en Pers eenstemmig een stuk hebben afgekeurd, de schrijver van dat stuk, tenzij hij in dit oordeel beruste, zijn zaak verdedigt op een hem waardige manier, en maar niet dadelijk een procedure aangaat wegens laster. Waar zou dat heen moeten? Reeds nu, ik erken het eerlijk, is er groote achterstand van processen en kunnen wij ons werk bijna niet meer af. Stel eens, dat alle schrijvers van door de heeren Publiek en Pers afgekeurde stukken of boeken boos werden en verwijten deden als in de dagvaarding zijn vermeld, waar moest het heen?’
‘Uit de dagvaarding van het onderhavige geding constateer ik:
1o. Dat de beklaagde het af keuren van zijn tooneelstuk “Het Paleis van Circe” synoniem noemt aan het gooien van (hetzij dan figuurlijke) rotte appelen. Hieruit concludeer ik dat, volgens beklaagde, iedereen die òf het stuk zelf òf de vertolking ervan onvoldoende vindt, zich in zijn oogen schuldig maakt aan een bij de wet straf-