Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHedendaagsche Engelsche dichtersII
| |
[pagina 38]
| |
een Liverpoolsch weekblad, verschenen in 1875 eenige verzen van hem, en in 1880 verscheen zijn eerste bundel The Prince's Quest and Other Poems, die 't geluk had warm geprezen te worden door den grooten Dante Gabriel Rossetti. De invloed van de zoogenaamde ‘aesthetic school’ op dit gedicht van ± 2000 regels is merkbaar; het is hier en daar overladen en van een al te weelderige ‘sweetness long drawn out’, maar toch bevat het zeer mooie gedeelten, die bewijzen dat we met een veelbelovend en echt dichter te doen hebben: And Morn pale-haired with watery wide eyes
Look'd up. And starting with a swift surprise
Sprang to his feet the Prince, and forward leant,
His gaze on something right before him bent
That like a towered and templed city showed,
Afar off, dim with very light, and glowed
As burnished seas at sundawn when the waves
Make amber lightnings all in dim-roof'd caves
That fling mock-thunder back. Long leagues away,
Down by the river's green right bank it lay,
Set like a jewel in the golden morn:
But ever as the Prince was onward borne,
Nearer and nearer danced the dizzy fires
Of domes innumerable and sun-tipped spires
And many a sky-acquainted pinnacle,
Splendid beyond what mortal tongue may tell.
Elders zegt hij: The sea-line grew
O'erhazed with visible heat, and no wind blew,
And the half-stifled morning dropped aswoon
Into the panting bosom of the noon.
Als de prins in stille mijmerij nederzit, halfbewust van wat hij ziet en hoort, dan is 't hem als een, wien vage muziek naar de ooren komt: At noontide, in a flowery hollow of June,
And listens till he knows not if the tune
And he be one or twain, or near or far,
But only feels that tune and perfume are,
And tremulous ltght and leafy umbrage, so
The Prince beheld unknowing, nor fain to know.
In 1884 verscheen Epigrams, honderd gedichten in kwatrijnvorm, fijngeslepen kameeën, gedachten-rijkdom in schoonheid van beeld en klankGa naar voetnoot1). Ik zal er slechts enkele aanhalen: The beasts in field are glad, and have not wit
To know why leapt their hearts when springtime shone.
Man looks at his own bliss, considers it,
Weighs it with curious fingers; and 'tis gone.
Your Marlowe's page I close, my Shakspere's ope.
How welcome - after drum and trumpet's din -
The continuity, the long slow slope
And vast curves of the gradual violin!
Onward the chariot of the Untarrying moves;
Nor day divulges him nor night conceals;
Thou hear'st the echo of unreturning hooves
And thunder of irrevocable wheels.
Forget not, brother singer! that though Prose
Can never be too truthful or too wise,
Song is not Truth, not Wisdom, but the rose
Upon Truth's lips, the light in Wisdom's eyes.
Byron the Voluptuary.
Too avid of earth's bliss, he was of those
Whom Delight flies because they give her chase.
Only the odour of her wild hair blows
Back in their faces, hungering for her face.
In 1885 verscheen in de National Review een reeks sonnetten, getiteld Ver Tenebrosum, handelend over de gebeurtenissen in den oorlog met Soudan, waarin een prachtige hulde aan generaal Gordon. Hier hebben we weer dezelfde ‘note patriotique’ die we bij zooveel Engelsche dichters vinden - Henry Newbolt (geb. 1862) is een bekend vertegenwoordiger van dit genre, immers zijn Admirals All, verschenen in 1897, werd bij duizenden verkochtGa naar voetnoot1) - en die we ook nog verder in het werk van Watson zullen aantreffen. In Ver Tenebrosum geeselt hij zijn land, dat van grootheid is vervallen tot kleinheid: Our greatness is become a tale
To tell our children's babes when we are old.
They shall put by their playthings to be told
How England once, before the days of bale,
Throned above trembling, puissant, grandiose, calm,
Held Asia's richest jewel in her palm;
And with unnumbered isles barbaric she
The broad hem of her glistering robe impearled,
Then when she wound her arms about the world,
And had for vassal the obsequious sea.
Tien jaren later, in 1895, bevatte the Westminster Gazette een reeks hartstochtelijke sonnetten bij gelegenheid van de moorden in Armenië. Daarin toornt en woedt de dichter met ziedenden smaad en vlijmende drift tegen de wreedheid van de Turken en de onverschilligheid van het Westen, vooral van Engeland. In boekvorm kreeg deze reeks den titel van The Purple East (later veranderd in The Year of Shame) en werd opgenomen in den bundel The Father of the Forest and Other Poems. Ik citeer er uit The Knell of Chivalry: O vanished morn of crimson and of gold,
O youth and roselight and romance, wherein
I read of paynim and of paladin,
And Beauty snatched from ogre's dungeoned hold!
Ever the recreant, then, in dust was rolled,
Ever the true knight in the joust did win,
Ever the scaly shape of monstrous sin
At last lay vanquished, fold on writhing fold.
Was it all false that world of princely deeds,
The splendid guest, the good fight ringing clear?
Yonder the Dragon ramps with fiery gorge,
Yonder the victim faints and gasps and bleeds;
But in his merry England our Saint George
Sleeps a base sleep beside his idle spear.
| |
[pagina 39]
| |
Uit de definitieve editie heeft Watson de terzinen geschrapt en door minder krachtige vervangen van het sonnet Craven England, die aldus in hun oorspronkelijke gedaante luidden: And the red stream thou mightst have staunched still runs;
And o'er the earth there sounds no trumpet's tone
To shake the ignoble torpor of thy sons:
But with indifferent eyes they watch, and see
Hell's regent sitting yonder, propped by thee,
Abdul the Damned, on his infernal throne.
Intusschen, terwijl poëeten tieren en toornen en opkomen voor recht en menschelijkheid, gaat de politiek kalm haar gang. - Elders verheugt zich Watson in de herrijzenis van zijn vaderland: O England! O Beloved! O Reborn!
Look that thou fall not upon sleep again!
Thou art a star among the nations yet:
Be thou a light of succour unto them
That else are lost in blind and whelming seas.
Dus ‘lieb' Vaterland! (of liebe Welt) kannst ruhig sein’, Engeland houdt trouw de wacht. We kunnen heel veel houden van Engelsche literatuur en veel in Engeland bewonderen, en toch zulke uitingen, waarin iemand zijn eigen land als het non plus ultra van eer en deugd opvijzelt, min of meer belachelijk vinden. Overigens hebben we gezien dat zelfs een man als Swinburne niet vrij is van een dergelijke ‘insularity’Ga naar voetnoot1). Intusschen was in 1890 Wordsworth's Grave and Other Poems verschenen, in het titelgedicht waarvan hij getuigt van zijn groote liefde tot den grooten Engelschen natuurdichter. Ik haal er de volgende strofen, hier en daar gekozen, uit aan: We that with vagrant soul his fixity
Have slighted; faithless, done his deep faith wrong,
Left him for poorer loves, and bowed the knee
To misbegotten strange new gods of song.
Not Milton's keen, translunar music thine;
Not Shakespeare's cloudless, boundless human view;
Not Shelley's flush of rose on peaks divine;
Nor yet the wizard twilight Coleridge knew.
What hadst thou that could make so large amends
For all thou hadst not and thy peers possessed,
Motion and fire, swift means to radiant ends? -
Thou hadst, for weary feet, the gift of rest.
Het gedicht eindigt met de vier volgende welluidend-indrukwekkende strofen: Behind Helm Crag and Silver Howe the sheen
Of the retreating day is less and less.
Soon will the lordlier summits, here unseen,
Gather the night about their nakedness.
The half-heard bleat of sheep comes from the hill,
Faint sounds of childish play are in the air.
The river murmurs past. All else is still.
The very graves seem stiller than they were.
Afar though nation be on nation hurled,
And life with toil and ancient pain depressed,
Here one may scarce believe the whole wide world
Is not at peace, and all man's heart at rest.
Rest! 't was the gift he gave; and peace! the shade
He spread, for spirits fevered with the sun.
To him his bounties are come back - here laid
In rest, in peace, his labour nobly done.
Rust, rust... het lijkt een echo van Horatius' ‘Otium divos rogat in patenti’. Ter vergelijking citeer ik eenige strofen uit The Tomb of Burns: ‘Wat roept de wereld naar gindsch altaar’ vraagt de dichter, ‘welke gewijde aarde trekt de wereld ter bedevaart?’. A searcher of our source and goal,
A reader of God's secret scroll?
A Shakespeare, flashing o'er the whole
Of man's domain
The splendour of his cloudless soul
And perfect brain?
Some Keats, to Grecian gods allied,
Clasping all beauty as his bride?
Some Shelley, soaring dim-descried
Above Time's throng,
And heavenward hurling wild and wide
His spear of song?
Burns kwam in een tijd toen de dichtkunst vervallen was tot een kil, formeel doen, en bij zijn schitterende verschijning verdween de spokerige troep in bleeke verbazing: For, 'mid an age of dust and dearth
Once more had bloomed immortal worth.
There, in the strong, splenetic North,
The Spring began.
A mighty mother had brought forth
A mighty man.
Singly he faced the bigot brood,
The meanly wise, the feebly good;
He pelted them with pearl, with mud;
He fought them well, -
But ah, the stupid million stood,
And he - he fell!
So passes, all confusedly
As lights that hurry, shapes that flee
About some brink we dimly see,
The trivial, great,
Squalid, majestic tragedy
Of human fate.
We hebben nu den dichter gezien in verschillende stemmingen, van toorn, hartstocht en verontwaardiging, van rustig natuurgevoel en innige bezonkenheid, van vreugd om een herboren vaderland, van levenstrots en schoonheidsjubel. Zeer belangrijk voor zijn ontwikkeling is het gedicht dat hij schreef aan Professor Edward Dowden na ontvangst van diens boek The Life of Shelley. Het is een heerlijk stuk poëzie: geen gewrongen rhythmen, geen verbijsterende beelden, geen vonkelende rhetorica, maar klare, doorschijnende, klankrijke verzen, zwaar van innig gevoel en diepte van dank. Zelden zijn drie dichters, Shelley, Keats en Wordsworth op edeler wijze bezongen. In het eerste gedeelte is de toespeling op verschillende gedichten van Keats duidelijk. Nog een anderen dichter roemde Watson in zijn lied, | |
[pagina 40]
| |
en wel Tennyson na diens overlijden in Lachrymae Musarum, het titelgedicht van den bundel van 1892, 'n gedicht waarin ons menige ‘mightly line’ treft. Dit plechtig-sonore doodenlied, uit het begin waarvan ik reeds een gedeelte aanhaalde in mijn stuk over Tennyson in Studiën in Kunst en Kritiek (blz. 230), eindigt aldus: The seasons change, the winds they shift and veer;
The grass of yesteryear
Is dead; the birds depart, the groves decay:
Empires dissolve and peoples disappear:
Song passes not away.
Captains and conquerors leave a little dust,
And kings a dubious legend of their reign;
The swords of Caesars, they are less than rust:
The poet doth remain.
Dead is Augustus, Maro is alive;
And thou, the Mantuan of our age and clime,
Like Virgil shalt thy race and tongue survive,
Bequeathing no less honeyed words to time,
Embalmed in amber of eternal rhyme,
And rich with sweets from every Muse's hive;
While to the measure of the cosmic rime
For purer ears thou shalt thy lyre attune
And heed no more the hum of idle praise
In that great calm our tumults cannot reach,
Master, who crown'st our unmelodious days
With flower of perfect speech.
Zeer belangrijk voor de kennis van den dichter en zijn kunst is ook het gedicht Apologia, waarin hij zijn credo geeft en rekenschap aflegt van zijn werken als dichter en kunstenaar. Als hij de grooten der dichtkunst enkel naäapt, hun gebaren nabootst, zich opdirkt met hun gestolen gewaden ‘the sorry mime of their nobility’, dan zal hij spoedig ten val komen; maar als hij hun ware afstammeling is, ‘as the veriest hind may yet be sprung of kings’, en er iets van hen in hem is, dan zal het stempel van zijn afkomst en adeldom voor allen duidelijk te voorschijn schitteren. En hij vervolgt: And though I be to these but as a knoll
About the feet of the high mountains, scarce
Remarked at all save when a valley cloud
Holds the high mountains hidden, and the knoll
Against the cloud shows briefly eminent;
Yet ev'n as they, I too, with constant heart,
And with no light or careless ministry,
Have served what seemed the Voice; and unprofane,
Have dedicated to melodious ends
All of myself that least ignoble was.
De dichter heeft het grootste recht dit te zeggen, want rein en nobel zijn zijn melodieën. Zijn vergelijking van zichzelf en de grooten der dichtkunst als een heuveltje tegenover hooge bergen lijkt me wat gewild-nederig en onnoodig. Ik geloof dat Watson veel kans heeft in latere tijden te blijven leven, juist om den adel, den rijkdom, den breeden val van zijn poëzie. Hij heeft niet den uitbarstenden hartstocht, de fougue en 't élan van Davidson; hij verhoudt zich tegenover dezen dichter als bijv. Swinburne tegenover Morris. Toch heeft hij herinneringen aan Swinburne, o.a. waar hij zegt in The Dream of Man (uit Lachrymae Musarum): And behold, his Soul rejoiced not,
The breath of whose being was strife,
For life with nothing to vanquish
Seemed but the shadow of life.
Watson vertegenwoordigt bovenal de groote klassieke traditie van de Engelsche dichtkunst. Hij is ook bovenal een contemplatief dichter en geeft zijn schoonheid in volkomen melodieuzen en begrijpelijken vorm. Sommige Engelsche critici vinden zijn kalm-gedragen vers koud en formeel; nemen hem zelfs zijn volkomen begrijpelijkheid kwalijk! Intusschen merkt Archer terecht op: ‘Time will show whether the exquisitely-graven cameo or the flagrant phantasmagoria be the more enduring thing of beauty’. Hij is in ieder geval een meester in 't blank verse, en hij heeft een weelde van heerlijke versregels in deze maat geschreven. Archer komt nog eens op voor dezen dichter en zijn bezonken, rijpe, zuivere poëzie waar hij zegt: ‘while dignity, perspicuity and measure are still recognised among the high qualities of song, Mr. Watson will be accounted a landmark of sense and style in an age too apt to go astray in labyrinths of eccentricity, obscurity and excess’. Laat mij er aan mogen toevoegen dat, aangezien in 't huis der poëzie vele woningen zijn, Watson het volste recht heeft in de hooge oorden te vertoeven waar de beste dichters hun tenten hebben opgeslagen, en ik ben overtuigd dat we met een kleine variant op Heine van Watson mogen zeggen: ‘Nennt man die besten Namen, so wird auch der seine genannt’. In 1905 verschenen zijn verzamelde gedichten bij John Lane met een inleiding van J.A. Spender.
EDWARD B. KOSTER. |
|