| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
Alvorens tot de vermelding van den inhoud der tijdschriften van deze maand over te gaan, moeten wij met een enkel woord melding maken van de zeer practische uitgave welke door de firma Mart. Nijhoff te 's Gravenhage in den handel wordt gebracht onder den titel van Nijhoff's Index op de Nederlandsche Periodieken van Algemeenen inhoud, - waarvan thans vijf nrs. verschenen zijn en de bruikbaarheid dus zoo langzamerhand kan worden vastgesteld.
De periodieke literatuur neemt steeds toe; geregeld kennis te nemen van den inhoud van een aantal periodieken is voor wie het geestelijk leven van zijn tijd wil medeleven noodzakelijk, doch slechts weinigen hebben tijd en gelegenheid al die tijdschriften terstond door te zien of op te teekenen wat hun te eeniger tijd kan tepas komen.
't Kwam de firma Nijhoff dan ook voor:
dat een afzonderlijk periodiekje, dat maandelijks voor zijne lezers registreert, wat er in de Nederlandsche periodieken van algemeenen aard te vinden is, gemakkelijk ingericht, in doorloopend alphabet, zoowel van de namen der schrijvers als van de onderwerpen, met veel verwijzingen, een periodiekje, dat men kan bewaren, waarop een register kan verschijnen en dat op die wijze na jaren nog diensten kan bewijzen, reden van bestaan heeft en aan velen welkom zal zijn.
Inderdaad, wij gelooven dat de Haagsche uitgeversfirma goed heeft gezien; wij althans zijn haar zeer dankbaar voor hare uitgave, welke wij hartelijk aanbevelen. De abonnementsprijs is f 1. - per jaar.
| |
De Gids.
M. Antink eindigt hare vertelling van Sprotje's verder leven. Wij hebben gezien hoe Sprotje, het zwakke, leelijke burgermanskind (geen stof voor U, lieve dames, die uwe ‘heldinnen’ niet sympathiek en dus niet de moeite waard pleegt te vinden zoo ze niet mooi en rijk zijn, U geen blanke halsjes te toonen hebben, geen ‘welbesneden’ roze lipjes kunnen aanbieden!) We hebben dit Sprotje van dienstje naar dienstje zien sukkelen: bij lieve juffrouwen en snibbige mevrouwen; we hebben meegeleefd hare kleine angstjes en nietige trotsjes (wat wàs ze gesteld op d'r mooie latafel, uit den boedel van 'r moeder georven!) - we hebben haar zien hunkeren, haar heele korte leventje door, naar wat geluk; we hebben haar, eindelijk, Hein zien vinden, den goeien lobbes-werkman van den oliemolen, en we hebben haar d'r huisje zien in orde maken, d'r knusse huisje met 't plaatsje en 't achterhekje-op-graslanden, en 't kamertje met 't bloembehangsel en de zes trijpe stoelen en het tafeltje met dat mooie porceleinen bord! En toen Sprotje in haar huisje was, getrouwd-met-Hein (wat hàdden die kok en het kamermeisje uit 't hotel raar gedaan aan Sprotje's bruiloftsmaal: liedjes gezongen, dat was wel aardig van ze, 't was-toch-goeiïgheid-niet? maar toch, nee, ze hadden 't hoogste woord gehad en 't had Sprotje maar weinig behaagd) - toen Sprotje dan in haar huisje was, toen hebben we haar kleertjes zien naaien en toen.... nu, toen hebben we haar dood zien gaan. En toen, lezer, hebben we een beetje gehuild. Waarom schrijft zoo'n mevrouw Scharten niet liever wat vroolijkers zou je zoo zeggen!
Arthur van Schendel vangt een opstel over Shakespeare aan en E.M. ten Cate behandelt Augustinus' bekeering. Nevens Dr. Jan Veth en Jacob Israël de Haan hebben eenige nog onbekende dichteressen en dichters gastvrijheid in deze aflevering gevonden, te weten: Hendrika Boer, Nico Metz-Oosterbeek en Hessel Jongsma. Mejuffrouw Boer is in haar visie erg banaal; ze spreekt b.v. van: schimmen-witte weedom-vormen die uit de najaarsstormen rijzen. Dan is
| |
| |
de ziening van Hessel Jongsma (de boomen met hun zwarte stammen wroeten rondom in deze droeve [nacht-] roerloosheid als sombre werkers....) èchter - daarentegen is het sentiment van 't laatste vers on-echt: van ‘'n kind, dat komt zacht-blank in 't Leven glijen, de vuistjes en de voetjes angstig-dicht....’ etc. is de overgang op zijn Liefste (‘Zóó, als zóó'n kind, wou ik jou, Liefste, houden) geen natuurlijke. De Verzen van Nico Metz-Oosterbeek schijnen mij een flauwe nagalm van Hélène Swarth. Het komt mij voor, dat de Gids-redactie geen heel gelukkig oogenblik had toen zij deze ‘poëzie’ aanvaardde.
In zijn Dramatisch Overzicht eindigt Mr. van Hall zijn bespreking van Heijermans' ‘Schoone Slaapster’ aldus:
Van de vogels en de dichters heeft men gezegd dat, zelfs wanneer zij zich op den beganen grond bewegen, on sent qu'ils ont des ailes: van Herman Heijermans zou ik willen zeggen, dat hij er een is, van wien, als hij probeert te vliegen, on sent qu'il a des pattes.
En wat van Eedens ‘Paleis van Circe’ betreft (een artikel van onzen tooneel-medewerker over dit stuk ligt gereed), meent Mr. v. H. dat het om te huilen is ‘wanneer men een groot talent als Frederik van Eeden zóó uit de voegen ziet raken’ als hier is geschied. Prof. D. van Blom houdt, naar aanleiding van J.D.J. Angenent's ‘Leerboek der Sociologie’ een beschouwing over ‘Roomsche Sociologie’.
| |
Onze Eeuw.
Ignatia Lubeley eindigt ‘De Geschiedenis van Caroline von Widel’. Aantrekkelijke lectuur. I.H. Gosses draagt een beschouwing bij over ‘Karakter en Studie van de Geschiedenis der Middeleeuwen’; Prof van der Wijck geeft een hoogst belangwekkende studie over ‘Gedachtenlezen’. Behalve Verzen van Else Osten noemen wij dan nog het artikel ‘Nieuwe Boeken’ van Haspels. Een mensch van goeden wil - aldus H., - aanvaarde elk nieuw letterkundig product met eerbied en met schroom.
Met eerbied, omdat een mensch, die hoogere verrukkingen kent dan de materieele, hem hierbij aanbiedt het beste wat hij heeft in den heerlijksten vorm, in dien des woords.
Met schroom ook, omdat hij vreest of uit de pracht van woorden wel hem zal verschijnen de persoonlijkheid die de breuken onzes levens - o.a. die tusschen cultuur en religie - zal overbruggen in zijn synthetische menschelijkheid, die èn in het zienlijke èn in het bovenzinnelijke met rustige vrijheid als in zijn eigen huis leeft en zich beweegt.
Wonderbaar toch en zeer begeerlijk blijft de pracht der techniek, die in luchtig woordenspel opbouwt en afbreekt, ten hemel verheft en ter helle doet varen, maar wat de onvolprezen techniek tot ware kunst maakt is de majesteit der persoonlijkheid, die aan den lijve ervaren heeft wat zij jubelt over de hooge regionen en wat zij klaagt van de donkere dalen des levens.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Bij een potloodteekening van H.J. Haverman wijdt Prof. Lorentz eenige kolommen druks aan Prof. Dr. J. Bosscha. Jan Greshoff deelt ons in een goed verlucht artikel vol warme bewondering het een en ander mede over 't werk van Chris Lanooy, den bescheiden Goudschen pottebakker.
In Lanooy leeft een groote liefde, eerlijk en hevig, als àlles in hem, voor de kleur, de kleur als zoodanig; een hartstochtelijk beminnen van de kleur òm de kleur; voor hem is dan ook de kleur lévend, hij leest uit de kleine schitteringen, uit de subtiele glansen en uit de ontroerende, teerste nuancen, een rijk genot, en het spel der tintelende lichtjes, der zonnende fonkelingetjes, der avond-hemellijke transparante kleurtjes is hem een gestadige vreugde, een nooit verzadigde behoefte. Hoe vele malen zag ik hem niet tijden lang een potje, sprakeloos-aandachtig, onder steeds-andere belichting beschouwen! Hoe wentelde hij het, hoe bracht hij het in horizontale richting, hoe hield hij het onderst boven. En vooral, hoe oprecht-blijde zeide hij dan eindelijk: ‘Kijk hier eens’; welk een innig-verheugd timbre luidde dan een zacht, zuiver klokje tusschen de altijd-heldere tonen van zijn meest-zachte stem.
Dr. C.C. van de Graft vertelt haar lezers een en ander over de Marialegenden; Ary Delen over ‘Het Poppenspel in Vlaanderen’, o.a. over den karakteristieken Poesjenellenkelder: den ‘schouwburg’ van 't volkje in 't typische Antwerpsche schipperskwartier.
Belletrie vinden wij in deze aflevering van: Peter Dumaar, Frans Verschoren en Constant Eeckels.
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus vervolgt zijn verhalen, of hoe men het noemen wil, over zichzelf en anderen. Hij zingt hier, in een van die stukken, die zijn als goede wijn op de tong van een kenner, den lof der luiheid van zijn vriend Orlando, een gezonden robusten Italiaan, die met zijn zuster een landhuis Quattro-Torre bewoont, gelegen aan de zee, dicht bij Siena. En Couperus, de rustelooze, steeds hakend naar wat anders, benijdt zijn gastheer, die zoo languit in den avond kan liggen wegstaren, denkend aan niets. Mooie Verzen zijn er dan van Karel van de Woestijne en 't vervolg van Cyriël Buysse's roman Het ‘Ezelken’, het verhaal van een kwezelken, dat een schuldige betrekking ontdekt van haar broer, den pastoor, tot de dienstmaagd. Het is levendig verteld alles, in dat Vlaamsch dialect, wel geestig ook hier en daar: ècht Buysse. Maar.... maar.... wij voor ons voelen toch ook een zeker tekort aan wat we ‘litterairen ernst’ zouden willen noemen. Of zijn wij Noord-Nederlanders misschien wat te bang voor alles wat naar overdrijving zweemt? Is. Querido vervolgt zijn studie over Nietzsche, lezenswaardig maar zwaar. Een dame vergeleek het met een wel lekkere koek edoch met wat héel veel boter en eieren. Jan Walch, zelf jong dichter van verdienste, voelt eenige andere ‘jonge dichters’ aan den tand (Martin, van Essen, du Quesne-van Gogh, Islees, Pauwels en, last not least, Johannes Bordewijk Jr.). Frans Coenen en van Nouhuys verzorgen de rubriek Dramatische Kunst.
| |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
In de lijn van Bollands Aesthetische Geestelijkheid ligt het artikel waarin Dr. A. Pit Het Wezen der Beeldende Kunst tracht aan te wijzen. De phaenomenologie dier kunst herhaalt zich in de hoofdlijnen over verschillende groote perioden, die worden nagegaan volgens de Hegelsche dialectiek. ‘De werkelijkheid gaat haar gang en ook het schoone is slechts een schijn om te verdwijnen’. Behagelijker dan in de kille, bevriezende sfeer van Dr. Pits stuk voel ik mij in de beschouwingen van Dr. J.D. Bierens de Haan over het Zedelijk Bewustzijn, Schoonheidszin, Religie, in hun samenhang. De Schoonheid, de Ongrijpbare en toch zoo zeer Nabije, wordt maar al te veel bewijsgeerd. Wordt zij ook door velen dier wijsgeeren gekend, zooals Bierens de Haan haar kent? (Wij verwijzen nog eens naar het schoone artikel: ‘Tweeërlei Schilderkunst en tweeërlei menschbegrip’).
De verdere bijdragen in deze aflevering zijn van L.H. Grondijs (Kant's Postulaten der Practische Rede) en Dr. J. Clay (Eenheid en Eenzijdigheid in de Natuurwetenschap).
| |
Van Onzen Tijd.
In dit tijdschrift der Roomsch Katholieke jongeren treffen we ditmaal een zestal gedichten aan van Anna Aghina, waarvan het eerste, ‘Kerstnacht’, aldus aan vangt:
Daar was er eens een stal, zeer arm,
Het was er niet huiselijk en niet warm;
Twee armen dieren lagen er zoo
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Ook van Marie Koenen is er poëzie. Uit den verderen inhoud vermelden wij hier verder slechts het achtste jaarverslag van den Katholieken kunstkring ‘De Violier’.
| |
De Nieuwe Gids.
Deze aflevering publiceert het Drama van Jacqueline Reyneke van Stuwe ‘De Zonde’, het stuk dat indertijd Ds. H. Pierson tot het schrijven van den bekenden open brief drong, aangezien hij de Zettensche inrichtingen door dit tooneelstuk benadeeld achtte.
Hein Boeken bezingt in een vijftal Sonnetten de Grafkapel der Medici te Florence; Cornelis Veth behandelt in een artikel ‘Van Debucourt tot Forain’ een eeuw van Fransche satirieke prentkunst. Pieter van der Meer vervolgt zijn indrukken van Italië, ditmaal over Siena schrijvend. Giza Ritschl geeft weer enkele van die zonderlinge dingskens die ze ‘Verzen’ noemt. In een dier ‘Verzen’ o.a. de volgende coupletten:
Jezus mijn, toe zie en raad,
En zeg, hij, voor wien mijn harte slaat,
Denkt hij wel eens aan mij.
Jezus mijn, Gij kent zijn Zijn,
Gij weet zijn doen en laten,
Jezus, Jezus, o Jezus mijn,
Wilt Gij eens met hem praten, [sic].
Natuurlijk moet de Redactie van de Nieuwe Gids weten wat zij wil opnemen; gedekt door de autoriteit van namen als ‘Kloos’, ‘van Deyssel’ kan zij zich misschien nog wel méer veroorloven zonder in de oogen van een bepaalde bewonderaars-kliek als litteraire beoordeelaarster in miscrediet te geraken. Ze moet echter niet boos worden op die eenvoudige zielen, die zich onderstaan om dergelijke poëzie als de bovenstaande hartelijk te lachen of die geërgerd het hoofd afwenden. In alle ware poëzie, al bezingt die ook de vogeltjes of de madeliefjes, ligt iets grootsch', iets verhevens. Een vrouw die in staat is hem, dien zij een bladzij te voren ‘den Zoon van God’ heeft genoemd, over een aardschen geliefde te spreken op de weeë, gemoedelijk-kinderachtige manier van de beide geciteerde coupletten (dat ‘Jezus toe!’ is kostelijk) toont toch eigenlijk niet veel meer dan de ziel te bezitten van een burgervrouw; het grootsche, dichterlijke is haar geheel en al vreemd.
De Literaire Kroniek van Kloos is ditmaal geïnspireerd op Hélène Swarth's laatsten bundel: ‘Bleeke Luchten’; Dr. Aletrino bespreekt uitvoerig den roman van Jeanne Reyneke van Stuwe ‘Vrije Kracht’. Hij prijst vooral de nauwkeurigheid waarmee deze schrijfster zich, naar de technische zijde, in haar vreemde milieu's weet in te werken (ditmaal de medische wereld).
| |
De Boomgaard.
Dit nieuwe Vlaamsche tijdschrift, smakelijk uitgegeven en goed gedrukt, brengt in zijn 3e nr. een beschouwing over Charles Baudelaire van Jan van Nijlen. Ziehier de slotsom waartoe hij komt:
Baudelaire heeft, zooals tot heden nog geen andere dichter, uitgesproken voor den modernen mensch, zooals anderen het deden voor vroegere geslachten, dat subtiel gevoel, die sehnsucht, dat hunkeren naar oneindigheid en eeuwigheid dat - het moge zich dan uiten in liefde-betrachting en mysticisme voor den eenen, in zucht naar rust en vrede voor den andere, of onder welk anderen vorm ook - zoo diep menschelijk is, dat het sinds de oudste tijden alle eeuwen heeft doen schreien van aandoening.
Mooie gedichten van P.N. van Eyck en Jan Greshoff; ook poëzie van de Vlamingen Roosbroeck, Mennekens en Eeckels. Van André de Ridder een prozastuk ‘De Nadood’. Een aantrekkelijkheid van dit tijdschrift zijn ongetwijfeld de verluchtingen tusschen den tekst. Als titelplaat vinden we een penteekening ‘Aan de Dokken’ van Richard Baseleer.
| |
Europa.
INHOUD: Jeugd, door A. Roland Holst. - Uit het leven van Charles Leconte de Lisle, door Fenna de Meyier. - Oudje, door Gustaaf van Eyken. - Proza van Novalis vertaald, door Dirk Coster. - Alte Geschichte, door Lucy d'Audretsch. - Dr. AE.W. Timmerman over kunst en wetenschap, door J.C. de Haan. - Verzen, door Willem Kalma. - Het tooneel, door H.C. van Houten. - Over nieuwe boeken.
| |
Nederland.
INHOUD: Madame Barré, door Virginie Loveling. - Elsa, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Intentions, door Chr. v. Balen. - Inwoning, door Ajal. - Een sprookje, door P. Vollgraff. - Geen Zaterdag zonder Zon, geen Vrouw zonder Liefde, door Amélie de Man. - Idee Fixe, door J.H. François. - Kroniek, door Mr. M.G.L. van Loghem, Marie Metz-Koning, Frans Hulleman, Samuel Goudsmit, H. van Booven en J. Eigenhuis. - Maart, door François Pauwels. - Verduistering, door -. - Schimmen, door E.A.Z. - De Wind, door Willem Braat. - Ongeluk, door Anton van der Stok.
|
|