Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
BoekenschouwRomans en novellenNajaar, door Stijn Streuvels. 2 dln. (Amsterdam, L.J. Veen). -Streuvels schreef eens: Mijne kunstbetrachting is: de groote natuur situeeren met den mensch als detail erin. Zelf heeft hij nooit trouw naar die betrachting gehandeld, die hem zeker was ingegeven door de beschouwing van de tafereelen der landschapschilders; nu schijnt hij zijn leuze bepaald op zak gestoken te hebben en, mijns dunkens, heeft hij wel gehandeld. Persoonlijk kan ik zeer goed genieten van een mooi brok landschap, maar de mensch zelf, dat zóó samengestelde wezen, met zijn menigvuldige nooden en verlangens, spant toch de kroon, en de egyptische meesters die eens de Sfinks beitelden, staan voor mij verre boven alle natuurnabootsers of -beschrijvers. Drie der novellen van Streuvels' nieuw werk zijn inderdaad novellen à thèse: de Blijde dag, Jacht, en de Aanslag. De beschrijving wordt in deze stukken overheerscht door de gedachte, de overtuiging die ze, zooniet ingaf, dan toch den gang ervan leidde, door de belijdenis die erin ligt. Van deze drie stukken is, volgens mij, de Blijde Dag, dat van een opvoedkundig belang is, het beste en éen van de mooiste die Streuvels geschreven heeft. Het verhaalt van een jong meisje dat sedert haar derde jaar in een weezenhuis is opgesloten - want dit is wel het echte woord - de tucht is er hard, de regel streng, de weesmeisjes worden er gedrild en gekneed tot ze alle samen, met gesticht en omgeving, een grijs blok vormen waaruit alle eigenheid, alle wil, alle gevoel gebannen is en opgaat in een doodswerktuigelijk bestaan. Daar worden de meisjes gehouden tot hun meerderjarigheid, onwetend van de wereld, nooit uitgaande, slechts de kloostermuren als einder, en bij hun meerderjarigheid in de wereld geworpen! Streuvels haalt er éen uit, Hélène Grisar, die hij door familie doet bezoeken - een geschikte gelegenheid om ze eens uit te halen - en hij haalt er een tweede bij: Eveline Flamant, die zich dingen herinnert tijdens haar verblijf in de wereld - vóor ze in het weezenhuis kwam - voorgevallen. De eerste wordt voor een oogenblik in de wereld geplaatst om ons te laten zien hoe ze zich daar binst en daarna gedragen zal en met de andere krijgen wij een kijk in het verborgene zieleleven van iemand wier herinneringen voortleven, verdoken onder een masker van schijn-gelatenheid. Een goede oom dus komt Hélène halen voor éen oogenblik, om haar met haar familie te laten kennis maken. Die familie, onder anderen de tante, ontvangt haar zeer koud en men laat haar al gauw staan na, bij wijze van kennismaking op oom geklopt te hebben omdat hij zoo lang was weggebleven. Niettemin wordt Hélène meegevoerd op het voorgenomen plezierreisje naar den berg - eigenlijk niet omdat haar iemand meevraagt maar omdat niemand haar terug naar 't klooster brengt. Onder weg, op den berg, binst al de vermaken, is zij terzij gelaten, spreekt haar niemand aan tenzij de kinders en vooral Rodolf, een jongen die stom is en daardoor ook meest alleen sukkelt. Jongelieden van beide geslachten zijn onder het gezelschap, zingen er van amour éternel, van ma divine maîtresse en vele andere dingen; ze ontvluchten bij paren na 't noenmaal, wandelen elkaar omstrengelend in 't bosch, kussen en totten er in vergetelheid van alles... Hélène, aan zichzelf overgelaten, nu hier, dan daar weggestoken, ziet dat alles, voelt iets vaags; een onduidelijk iets tracht door de nevels van haar brein te boren. Later, binst het terugrijden, betoont Rodolf haar veel vriendschap, wisselt zijn ringetje tegen het hare, en voort zoef het wellustig liefdegekweel door haar brein, overstroomt heel haar wezen dagen en maanden lang met verlangen en vaag genot. Eén enkele zaak maakt op Hélène weinig of geen indruk: dat is de ijskoude onverschilligheid van haar familie, vooral van haar tante, tegenover haar. De herinnering aan die onverschilligheid had nochtans heel wat teweeg kunnen brengen tijdens de gebeurtenissen van de latere dagen, want Hélène's gemoed blijft beroerd en ze brengt beroerte ook onder de andere weesmeisjes, waaronder Eveline Flamant, die zich vele dingen uit haar vroeger leven herinnert. De twee meisjes zetten elkaar op, worden koppig, weerbarstig, opstandig, vormen het plan weg te vluchten naar de stad, naar dien goeden oom die haar eens gezegd had dat ze wat meer in de wereld moest komen. En vluchten doen ze ook. Hélène wordt opgeraapt door de politie die haar terugbrengt naar haar gevangenis, na eerst daarover - telefonisch - bevelen te hebben ingewonnen van Hélène's tante, mevrouw Grisar. Behalve die vergetelheid van Streuvels, rekening te houden met den invloed van tante's vijandelijke houding op den geest van het meisje, is het zielkundig verloop van het stuk, eens op dien weg gebracht, uitstekend. ‘Jacht’ is van een maatschappelijk belang, het is door zijn verloop een duidelijke aanval op de be- | |
[pagina 28]
| |
staande jachtwetten: een arme wever vangt een haas die uit schrik voor de jagers in zijn hennenkot was komen gevlucht. Hij draagt hem levend naar den burgemeester, die hem een vierde van de waarde geeft en hem bovendien nog laat hooren dat hij hem als pensjager (wildstrooper) verdenkt. Daar ziet onze wever, die altijd gemeend had, dat de jagers voor hun plezier jaagden, hoe dit heel anders is en besluit dat er met wildstroopen veel meer dan met weven te verdienen is en dat voortaan de hazen zijn koolen niet meer zullen komen afvreten ten bate van de heeren. In de Aanslag komt het probleem van kinderkriminaliteit te berde: eenige ‘Gypten’ komen in het dorp een vertooning geven, verbeelden een aanval van Katalaansche struikroovers. De jongens willen nadoen, boer Djakkers smijt hun kraam in duigen en ze besluiten hem te vermoorden, deze maal een echten aanval te plegen. De boer komt er goed af: er zaten geen kogels op de revolver. Het is klaar, dat Streuvels zich naar een anderen kant richt; zijn proef is uitstekend geslaagd.
GUSTAAF VERMEERSCH | |
In Tweestrijd, door S. La Chapelle-Roobol. 2 dln. (Amsterdam, Van Holkema & Warendort). -Een vlot en knap geschreven boek, waarin ons de tweestrijd wordt geteekend eener vrouw, die zich door haar moederschap niet laat weerhouden om haar gezin te verlaten en den man harer keuze te volgen; uit liefde voor haar dochtertje echter, dat haar verwijt, om een ‘vreemden meneer’ te zijn weggegaan, tot een tweede huwelijk niet kan besluiten. Den man die haar werkelijk liefheeft, geeft zij daarna op ter wille van haar kind, dat zij hoopt voor zich terug te winnen, vooral nu haar vroegere echtgenoot hertrouwd is en zij zich voorstelt, dat het dochtertje uit zijn eerste huwelijk het geluk met zijn tweede vrouw in den weg zal staan en hij er dus voor te vinden zal zijn het kind, dat hem is toegewezen, maar haar geregeld blijft zien, geheel aan haar af te staan. Als zij merkt hoe zeer haar waan haar heeft bedrogen, hoe haar dochtertje langzamerhand geheel van haar is vervreemd en zich is gaan hechten aan de tweede mama, die het haar thuis gezellig weet te maken, terwijl zij nooit heeft kunnen begrijpen hoe haar eigen moeder haar aan haar lot kon overlaten, beklemt haar het gevoel van eenzaamheid, het gemis van iemand aan wie(n) zij zich kan geven, zóózeer, dat zij, na zich af en toe door drank bedwelmd te hebben, eindigt met zelfmoord door gasvergiftiging. Dat de tweestrijd van Pauline niet zoo aangrijpend is als men bij deze gegevens zou kunnen verwachten, vindt zijn oorzaak misschien ten deele in het karakter van Pauline, een warme, hartstochtelijke natuur, maar zonder eenige diepte. Gegeven het oppervlakkige van dit persoontje, had haar strijd alleen door een zeer geniaal schrijver als iets werkelijk ontroerends uitgebeeld kunnen zijn. De tegenstelling tusschen haar karakter en dat van haar man is goed gegeven. Onvermijdelijk is de botsing die er moet ontstaan tusschen dit voor indrukken vatbare, spontane schepseltje, vol grillige invallen nu en dan, en den deftigen, altijd correcten, koelen Bosma, wiens meesterachtige toon en welwillende gelijkmatigheid zonder eenigen zin voor humor, zonder eenig begrip van haar bewegelijkheid van gestel en gemoed, die hij aan ‘zenuwzwakte’ toeschrijft, haar op den duur ondraaglijk moeten worden. Zijn niets-vermoeden van het naderend gevaar en, nadat Pauline hem dit zelf heeft ontdekt, het gevoel van ergernis en gekrenktheid in zijn trots, dat hij, Bosma, bedrogen is, sterker dan zijn smart over hare ontrouw, passen volkomen in zijn karakter. Van menschenkennis getuigen de gesprekken, die de schrijfster hare personen laat voeren, de opmerkingen, die zij hen laat maken, de wijze waarop zij de opvattingen van ‘men’ over het ‘geval’ weergeeft. Wat echter het meest treft in dit boek is m.i. de teekening van de gewaarwordingen, die er in het kind moeten omgaan in zulke omstandigheden. Lucies verwezenheid eerst, haar droefheid als zij begint te begrijpen, ontroerend en tòch ook weer echt kinderlijk, waar die zich een oogenblik ontspant in 't spelen met een poesje b.v.; de vroegwijze, door hun waarheid soms humoristische opmerkingen; het zich-sluiten van dit kinderzieltje, niet wetend wat zij van haar huiselijk leven mag vertellen aan haar moeder bij haar maandelijksche bezoeken, wat zij van deze kan zeggen aan haar vader; het onbevredigende voor haar zoowel als voor Pauline bij ieder weerzien, dat nooit tot echte vertrouwelijkheid leidt, omdat het kind een niet te overwinnen wrok koestert tegen die moeder, haar heerlijk speelkameraadje van vroeger, die haar alleen kon laten; de onverschilligheid die zich langzamerhand van dit kinderhart meester maakt, dat zich terecht verongelijkt voelt; de verlegenheid tegenover haar vriendinnetjes, die onder elkaar fluisteren over de opzienbarende gebeurtenis in Lucies huis, - dit alles is zoo natuurlijk weergegeven m.i., dat daarom alleen reeds dit boek, al behoort het nu niet tot de hoogste kunstuitingen, waard is gelezen en overdacht te worden.
JOHA. SNELLEN. | |
[pagina 29]
| |
De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto, door Frederik van Eeden. (Amsterdam, W. Versluys). -Wat ik van dit werk maken moet weet ik niet; Frederik van Eeden stelt ons in de laatste jaren telkens voor verrassingen van twijfelachtig allooi; van zulke verrassingen schijnt mij dit dikke boek ‘een der vele’. Het begon zoo mooi: ‘Als men mijn stadje nadert uit zee, op een zomerdag, dan ziet men alleen het hooge, ronde geboomte op de wallen, en daarboven uit de oude klokketoren, met fantastisch gevormde en versierde verdiepingen en donker-kobalt-blauwen koepeltop. Het land aan weerszij ziet men nauwelijks, en het bleek-bezonde groene geboomte schijnt in den zonnenevel op 't geelgrijze water te drijven. Het is een-droomerig stadje, dat eens in Hollands bloeitijd een kortstondige illuzie had van wereldsche grootheid. Toen kwamen er bontgetuigde, met verguld snijwerk en groote, zwierige vlaggen versierde schepen in het haventje....’ Nietwaar - dat is plastisch, evocatief, en door welke eenvoudige hulpmiddelen verkregen! Maar dan volgt er een zwaarwichtig verhaal, een soort van autobiographie van een zonderling, een Italiaansch edelman, nu poorter van het stille Hollandsche stadje. Hij vertelt van zijn jeugd, zijn omzwervingen met zijn vrijdenkenden vader (wiens verdrinking op zee, later, zeldzaam onwerkelijk aandoetGa naar voetnoot*), zijn steriele liefde voor een Engelsch meisje dat hij niet naderen durft (goed geteekend, dit meisje, met van die kleine trekjes waaruit de oude van Eeden spreekt), den strijd tusschen zijn ziels- en lijfsleven (waarover wij soortgelijke ontboezemingen krijgen als in ‘Johannes Viator’), zijn trouwen later in Italië met een Roomsch meisje, zijn droomleven waarin hem zijn oude geliefde als ‘nachtbruid’, verschijntGa naar voetnoot**), zijn vluchten dan met een andere vrouw naar Amerika, waar hij (evenals van Eeden zelf) het nieuwe evangelie brengen gaat. Er is in 't verband van dit alles (zeer onvolledig hier door mij geresumeerd) al heel weinig overtuigends; de gebeurtenissen volgen elkaâr met geen enkele logische noodwendigheid; Vico Muralto blijft een schim voor wien wij niets voelen en aan wien wij ook niet gelooven. 't Is weer van Eeden die raisonneert tegen den ‘lieven lezer’ 430 bladzijden achtereen. Ik wil eerlijk bekennen dat ik het boek niet heb uitgelezen. o Dichter van De Kleine Johannes, die onze liefde had en nog steeds bezit -, zijt ge dan waarlijk gestorven? G.v.E. | |
Wat nooit sterft, door Anna de Savornin Lohman. (Amsterdam, L.J. Veen). -Met te zeggen dat dit boek een van de minst slechte is die deze schrijfster ‘uit de pen zijn gevloeid’ zouden wij werkelijk freule Lohman onrecht aandoen. Het is - na het ongunstig oordeel dat wij voor kort over een ander geestesproduct der Lelie-redactrice vellen moesten - een aangename plicht van dit nieuwe werk te kunnen getuigen dat het geschreven is met een objectiviteit waartoe wij deze auteur niet in staat achtten. Het ‘Voorwoord’ beloofde niet veel. Op haar gewone hanige manier trekt freule L. daar te velde tegen publiek en critiek, om daarna echter plotseling haar snibbig overslaande stem te verzuiveren tot de gedragenheid van klank waartoe weliswaar de eerste volzin van haar roman (een klassieke psalmregel) haar dwong, maar die, en dit zegt meer, de schrijfster ook weet vol te houden het geheele 1e hoofdstuk door, ons dadelijk brengend in de sfeer van een ouderwetsch Christelijk gezin, op een van die feestdagen dat vader den Bijbel opslaat om met bevende stem vol dankbaarheid den ‘103en’ voor te lezen. Evenwel: om de lippen van den oudsten zoon, den aanstaanden medicus, speelt reeds een twijfelziek glimlachje; ook in de oogen van den jongeren broer neven hem ligt geen vredige instemming, en de jonge onderwijzeres kijkt wel alsof ze gelooft, maar.... Wat de twee jongsten betreft, zij zien tersluiks naar buiten, waar de zon gloeit en de vogels tjilpen.... Zoo ook hier reeds de kloof tusschen ouders en kinderen welke ons Robbers in den roman van zijn godsdienstloos gezin zoo schrijnend heeft waar gemaakt. De strenge orthodoxie van een plattelandsnotaris hier al evenmin voldoende conserveeringsmiddel als het gemoedelijk liberalisme van een Amsterdamschen industrieel. Op Liesbeth, 's notaris bevallig dochtertje, hebben de nieuwere ideeën en aspiratiën vat gekregen: ginds lokt Berlijn - en zij dwingt net zoo lang tot haar ouders haar daarheen laten trekken om muziek te studeeren. Zij studeert ook een tijdje, ontmoet een man dien zij liefkrijgt, gaat met hem samenwonen, wordt verlaten en keert met de vrucht hunner intimiteit onder 't hart, wel geslágen, maar toch met een ópgericht hoofd aan den boezem van het plattelandsgezin terug, waar de oprechte smart van een eenvoudige moeder, de huichelachtige verontwaardiging van een wrokkige zuster, een slechts om zijn naam en positie bezorgden broêr haar leed, maar ook haar minachtenden trots slechts versterken. Men herkent in dit alles freule Lohman, nietwaar; evenwel - en dit is 't verschil met haar vorige boeken, de allereerste misschien uitgezonderd - ze staat hier niet boven haar personen als een touwtjestrekster, die haar poppen willekeurig groepeert, maar ze heeft zich ditmaal liefdevol aan hare personen weten te geven, ze is ditmaal niet te grootsch, te eigendunkelijk gebleken om zich nederig in hare conceptie in te leven en neer te schrijven wat zij als de vruchten dier éénwording in zich voelde geboren worden. Denk nu niet, lezer, dat daarmede iets voortreffelijks ontstaan is als het werk van Robbers of ook dat van Ina Boudier Bakker. Hoe gezond ook uitgegroeid, blijft ‘Wat nooit sterft’ een middelmatig boek, eenvoudig omdat de schrijfster, ook op haar best, slechts een middelmatig talent is, een talent bovendien niet blijvend tot de hier gevolgde serieuze werkwijze in staat, getuige een thans in ‘De Hollandsche Lelie’ verschijnende roman, zóó vol van die charge en grof-geniepige subjectiviteit, welke mij even onedelmoedig als smakeloos schijnt. G.v.E. | |
Twee Karakters, door L.H.A. Drabbe. (Amsterdam, D. Buys Dzn.). -De heer Drabbe (wiens ‘Levenslol’ wij liefst maar zouden vergeten) is zich sindsdien blijkbaar moeite gaan geven in zijn werk een literaire zuiverheid te benaderen. En zonder nu te durven beweren dat de heer D. zich tot nu toe iets meer getoond heeft dan een van die kleine talenten waarvan wij er zoovele hebben in ons land - zou ik toch gaarne zien vastgesteld, dat er in de uitbeelding van deze ‘twee karakters’ iets is, dat dit bescheiden bundeltje de lezing waard maakt. Vooral om de eerste schets: ‘Een Artiest’. In de beschrijving van den ijdelen Rudolf de Greem, ‘den artiest’, die met pijnlijke nauwgezetheid te leven tracht naar de mededeelingen welke door een documentair biografisch interview onder de aandacht zijn gebracht van 't groote publiek - den man vol leege zelfgenoegzaamheid, die het hoofd van 't nichtje zijner hospita op hol brengt en waant dat de | |
[pagina 30]
| |
moeder niets liever wenscht dan haar dochter aan hem te koppelen (zijn ijdelheid doet hem de zaken geheel anders zien dan ze zijn) is werkelijk iets van dien fijnen humor, die in de Hollandsche letteren zoo goed als ontbreekt. De tweede schets is veel minder; dat een jonge man die liefheeft zich zóózeer door zijn pessimistische levensbeschouwing zal laten beheerschen als hier wordt voorgesteld, schijnt wel wat onaannemelijk. Is de practijk niet meestal sterker dan de leer? Hadde de schrijver ons in dit geval van 't omgekeerde willen overtuigen dan had de uitbeelding van dit karakter minder schetsmatig dienen te zijn; nu laat het niet veel indruk achter. De stijl van Drabbe is wat stijf en kleurloos. Volksuitdrukkingen als ‘z'n eigen’ voor ‘zich zelf’ dienen in goed Hollandsch vermeden te worden.
G.v.E. |
|