| |
| |
Onze schrijvers
Bij Jan Eigenhuis
HEEL aan het einde van de Duinstraat, afgezonderd, geen huizen in de buurt bijna, I met het uitzicht op de breede duinenreeks en het druk schepenleven van de bommenhaven, waar altijd wat te zien is: het komen en gaan van loggers en scheepjes, bezige menschen en gekleur van zeilen en wimpeltjes, héel-ver van het stadsgewoel en midden in een eigenaardig brokje natuur, buiten dus en toch onder den rook van een groote stad, staat het flinke huis van het hoofd-der-school, die tevens de letterkundige is van wien ik u iets ga vertellen.
Boven zat hij op zijn studeerkamer, die eigenlijk zijn studeerkamer niet was (want hij werkt altijd in de huiskamer bij zijne vrouw) op ons te wachten. ‘Wat woont u hier heerlijk, zoo dicht bij de duinen en zoo'n prachtig uitzicht op de haven’, was mijn eerste uitroep toen ik binnen kwam.
‘Ja, dat vind ìk ook zoo plezierig hier, ik houd niet van de stad, ik moet buiten wonen, daar voel ik me pas thuis, ik ben er dan ook geboren en getogen, namelijk in Aalsmeer; en ik heb daar tot mijn vier en twintigste jaar gewoond. U begrijpt dus, dat je dan het buitenleven leert kennen en er alle genoegens van ondervindt.... maar daar zullen wij het stràks wel over hebben!’
Na deze kleine inleiding, begon ik mijne onbescheidenheden-ambtshalve:
‘En hebt u in uw jeugd ook al geschreven of iets aan kunst gedaan?’
‘Ach, als zoo'n jongen van een jaar of vijftien, zestien schreef ik een heelen roman, die in Spanje speelde, met ridders en zoo! Maar dat was meer zoo'n bevlieging, die alle jongelui hebben, serieus werk kon je 't niet noemen, net zoo min als de gedichtjes, die ik ook zoo nu en dan wel eens maakte, en daarbij kwam nog dat, als ik ze voor moest lezen in den huiselijken kring, ik dat zóó vreeselijk vond en me zóó aan mijn kunst-producten ergerde, dat ik er maar gauw mee opgehouden ben. Neen, dat ik eigenlijk tot schrijven gekomen ben, had een heel prozaïsche reden, het was louter toeval. Ik herinner me nog heel goed, dat ik mijne vrouw toen we in Amsterdam woonden zoo dikwijls van mijn jeugd-omgeving vertelde, en omdat ze die zoo graag wat beter wou leeren kennen, ben ik begonnen het op te schrijven. Mijne vrouw lichtte hier toen een gedeelte uit en ging er mee naar van Loghem, die het dadelijk heel goed vond en het in Nederland plaatste, dat heb ik dus, geloof ik, met bijna alle schrijvers gemeen: dat ik in dit tijdschrift gedebuteerd heb. Het was een schetsje: “Hagelslag”
| |
| |
heette het en handelde over de noodlottige gevolgen daarvan voor de bewoners van Aalsmeer, die bijna hoofdzakelijk aardbei- en bloemkweekers zijn’.
‘Hoe oud ik toen was? Ja, laat eens kijken, ik zal toen zoowat negen en twintig geweest zijn. Dat was de eerste stap en zoo ging ik gestadig voort. “Eenvoudige Zielen” was mijn eerste boek, maar voor dien tijd had ik nog in het Nieuws van den Dag een feuilleton geschreven “Boutje” dat naderhand in mijn bundel schetsen “Uit Waterkerk” is opgenomen. Mijn boek stuurde ik, vóór dat ik tot uitgeven overging, in copij naar van Nouhuys, die er veel goeds in vond, maar mij den raad gaf er verschillende stukken in te schrappen, wat ik toen zoo dom was niet te doen. Ik was er zelf nog te veel in, en kon mij zijne aanmerkingen niet begrijpen’.
‘U vraagt, of dat boek nog al goed ontvangen werd?’
Jan Eigenhuis
‘Nu, ik was over het algemeen wel tevreden, hoewel de eerste critiek die ik onder mijne oogen kreeg, die van Jan van den Oude in het Nieuws van den Dag, al heel slecht was. Hij nam er eigenlijk een loopje mee, al erkende hij dat er talent uit sprak en dat deed mij heel onaangenaam, haast pijnlijk aan, maar enfin, daar sta je als schrijver nu eenmaal aan bloot. De andere critici behandelden me nog al genadig, van Nouhuys besprak mijn werk in “de Groene” en vond er, zooals hij mij indertijd ook geschreven had, veel goeds in, niettegenstaande de vele fouten. Maar anders is over het algemeen de critiek mij zeer gunstig gezind geweest. In den beginne bewaarde mijne vrouw alles wat er over mij geschreven werd, en ik hechtte er toen ook veel waarde aan, maar tegenwoordig weet ik 't meestal niet eens. Hoe gaat dat: weinig tijd, een druk leven, je komt haast niet tot lezen, en vooral niet van tijdschriften.
Ik vind anders wel dat de groote critiek tegenwoordig bij ons, voor zoover ik er over oordeelen kan, over het algemeen rechtvaardig is, ze prijst wat goed is, maar wijst je ook op je fouten, en dat moet het juist zijn. 't Is dunkt mij ook nog niet zoo gemakkelijk om te critiseeren; ten eerste moet je je boven het boek plaatsen, en ten tweede je niet laten beïnvloeden door persoonlijke voorkeur van richting enz.; ik vind wel, dat van Nouhuys dat heel goed weet te doen: hij staat meestal heel zuiver tegenover de boeken. Het is eigenaardig, dat het werk dat je zelf het beste vindt dikwijls een slechte, en dat waar je weinig van verwacht een goede critiek krijgt. Zoo kon bijvoorbeeld “Een Grootsch Wijf”, dat indertijd in de Gids heeft gestaan, u kent het misschien wel, mij in het geheel niet bevredigen, en alle letterkundigen waren het er bijna éénparig over eens, dat het tot het beste behoorde wat ik geschreven had, terwijl met “Eenvoudige Zielen” juist het tegenovergestelde het geval was. Het viel mij op, dat mijn boek “de Jonge Dominee” dat nogal afgebroken werd door de verschillende literatoren (en niet ten onrechte, ik zie zelf heel goed in, dat er véél, ja zelfs héél veel aan ontbreekt) in religieuse bladen zoo geprezen werd. Dat kwam natuurlijk omdat die er zich niet zuiver tegenover stelden en het bezagen van hun standpunt’. ‘Wij hadden het zooeven over buitenleven, àl uw boeken handelen immers op het land?’ ‘Ja, het platteland en de boeren, dàt is mijn fort. Juist ook omdat het al zoo'n tijd geleden is, dat ik er onder geleefd heb. Kijk, ik kan nooit chrijven over iets dat ik zoo versch ondervonden of gezien heb; 't moet zich eerst langzamerhand soms na jaren in mijn geest vormen, anders wordt het fotografie, dan zit er geen ziel, geen leven in. Vindt u ook niet, dat de herinnering altijd veel mooier is
dan de werkelijkheid? 't Zou mij dan ook onmogelijk zijn om iets over mijn tegenwoordige omgeving te schrijven, misschien later, als ik er eens een jaar of wat uit ben wèl, maar nu nog niet, 't ligt te nieuw in mijn geheugen’. ‘In mijn jeugd heb ik de boeren leeren kennen, ik ben tusschen hen opgegroeid en later heb ik met ze samen geleefd, en dàt heb ik ondervonden, dat er bij hen, onder misschien wat héél andere vormen, precies dezelfde, echte diepe menschelijkheid zit, als bij de “beschaafden”. Ik ken ze
| |
| |
dóór en dóór, van binnen en van buiten, en ik durf zelfs te zeggen - begrijp me goed, natuurlijk afgescheiden van èlke literaire gave - dat ik ze bèter begrijp dan Zola deed. Hij heeft meer het uiterlijke dan het innerlijke weten te geven, niet dat ik daarom zijn werk niet hóóg schat, ik houd er zelfs buitengewóón van; maar daarom kan ik die opmerking toch wel bij mezelf gemaakt hebben, niet waar?’
‘Welke richting ik in de literatuur verkies? Ach, wat zal ik u daarvan zeggen, eigenlijk kunnen richtingen me niets schelen, ik weet ternauwernood welke er zijn, maar ik zou willen dat de literatuur meer den kant van het “romantische” uitging, d.w.z. er moesten weer boeken geschreven worden als van Mevrouw Bosboom-Toussaint en Frenssen en Reuter's “Gedroogde Kruiden” bijv.; meer voor 't volk, natuurlijk met behoud van het méér echte en ware in visie en taal, waar de moderne literatuur voor gestreden heeft. Ja, dat zou ik zelf ook zoo graag willen, dat ik een werk kon schrijven, waar ook de minder ontwikkelde menschen naar grepen, zooals bijvoorbeeld “de Schaapherder” van Oltmans: die werd indertijd en nu nog verslònden. Wij geven te veel de realiteit, wat kan het den arbeider, die 's avonds vermoeid van zijn werk komt, schelen, hoe deze of die ongelukkige menschjes-als-zij-zelf het leven doorworstelen; ze zien al genoeg misère en beroerdigheid om zich heen, dan dat ze zich 's avonds in een boek gaan verdiepen waarin ze de ellende van hunne kameraden nog eens mooi beschreven vinden; dat kan je hen niet kwalijk nemen! De schrijver moet het publiek weten te pakken. Hij moet niet schrijven voor enkelen maar voor het gehééle volk. Waarom zou een arbeider niet nèt zoo goed een boek kunnen lezen als ieder ander; er zijn er genoeg onder, die er even geschikt voor zijn, maar onze boeken boeien hem niet, juist doordat ze datgene wat hij dagelijks meestal nog veel treffender om zich heen ziet - geven, of omdat ze handelen over onderwerpen, die hem in het minst niet interesseeren. De groote fout is, dat we te realistisch zijn: we weten de verbéélding van het volk niet te treffen, en dat is juist wat zij zoeken. Zij verlangen van een schrijver dat hij hen, door hen in een nieuwe schoone wereld te voeren, de droeve werkelijkheid van déze doet vergeten. Ook
mijne boeken doen dat niet, ik wéét het wel, maar mijn ideaal is het zeker nog eens zoo iets te schrijven’.
‘Onder den invloed van een voorganger of tijdgenoot heb ik volgens mijn beste weten nooit gestaan. Ik was er altijd bang voor, want ik betrapte mij er nogal eens op, dat ik door de lectuur beïnvloed werd in manier van schrijven en kans had minder oorspronkelijk te worden, daarom heb ik ook met opzet eenigen tijd in het gehéél niet gelezen, ten minste niet dìe boeken, die in mijn richting gingen, juist en alléén om zoodoende er niet toe te komen, - geheel onwillekeurig natuurlijk - iets van anderen over te nemen. Gedeeltelijk hierdoor, maar ook wegens het drukke schoolleven, weet ik eigenlijk weinig van den tegenwoordigen stand der literatuur af. Als hoofd van een school heb je natuurlijk nog minder tijd dan als gewoon onderwijzer; als het vier uur geslagen heeft, ben je dan meestal klaar, maar wanneer de verantwoordelijkheid van een geheele school op je rust, houdt het meer je gedachten vervuld, ook in je vrije uren. Dat ik dus van een of anderen schrijver wat in mij zou hebben opgenomen geloof ik niet. Wel word ik nogal eens met Cremer vergeleken, maar daar ik na mijn negentiende of twintigste jaar nóóit meer iets van hem gelezen heb, en ik pas veel later ben gaan schrijven, is dat natuurlijk m.i. onmogelijk. Ook houd ik bijvoorbeeld heel véél van Potgieter: ik zou wel haast kunnen zeggen dat hij mijn lievelingsschrijver is, maar eenigen invloed heeft hij geloof ik niet op mij gehad. Evenmin als Zola, wiens werk, in het bijzonder “Germinal”, ik zeer hoog schat, zooals ik u zei. En verder houd ik van de Engelsche schrijvers het meest van Dickens, vooral van “David Copperfield”. Hè, om zoo'n karakter als Micawber te scheppen zou ik, bij wijze van spreken, wel een paar jaar van mijn leven willen geven. O, ja, en laat ik van Eeden niet vergeten: de “Kleine-Johannes”-cyclus is één van mijn liefste boeken, hoewel ik over het
algemeen de modernen niet zoo erg genieten kan’.
‘Welk van mijn eigen boeken ik het beste vind? Als ik de critiek napraat dan zou ik moeten zeggen “Stoere Werkers” en “Beproefden”, maar waar ik zelf het meest van houd dat weet ik eigenlijk niet, ik zou haast zeggen van géén één. Ik vind géén van mijn werken goed; als ik er aan bezig ben, schrijf ik het met liefde, maar als ik het dan later nog eens nalees, zie ik zooveel gapingen en tekortkomingen, dat ik het liefst maar weer op zou bergen. Ik ben nóóit tevreden over wat ik maak, misschien - dat geloof ik tenminste - daardoor, dat ik als schrijver een realist ben en dat deze richting mij als mènsch niet bevredigen kan: ik voel heel duidelijk, dat er iets méér te geven is, iets diepers. Vooral ook door mijn studie in de occulte wetenschappen, waarvan ik theosofie wel haast de mooiste acht, ben ik tot diè overtuiging gekomen. Ik vind het zoo heerlijk, dat we tegenwoordig in een tijd leven waarin de menschen hunne levens-idealen wat hooger zoeken, een tijd van geloof en wil, niet meer zooals eenige jaren geleden in de slappe
| |
| |
periode van ‘dat je een stroohalmpje was op den grooten stroom van het toeval enz.’ ‘Hier bijvoorbeeld’, zeide hij wijzende op het dikke, gebonden boek ‘The Secret Doctrine’ van Blavatsky, dat voor hem lag, ‘staan zulke prachtige dingen in. Ik voel ook héél véél voor het Christian Scientisme, maar kan me met al zijn denkbeelden nog niet vereenigen. Neen, wij gaan gelukkig weer een tijd van geloof tegemoet. Zelf ben ik opgevoed in een streng-orthodoxen kring en ook mijne geheele omgeving was calvinistisch: de boeren zijn zooals u zeker wel weet over het algemeen zeer godsdienstig, het leeft oprecht en waar in hen. Alleen hunne vormen stootten ons af. Ik ben ook tot de overtuiging gekomen, dat er onder deze calvinisten vele waren, die heel innig en eerlijk voelden wat zij beleden, en hun geloof niet enkel als een mantel gebruikten om hunne kleine zondetjes te bedekken, zooals hun zoo dikwijls door de tegenpartijen verweten wordt. -’ ‘Zie zoo, nu de literatuur weer?! Wat mijne plannen zijn en of ik nog iets in portefeuille heb? Een paar schetsen zijn in omloop bij de verschillende tijdschriften, maar plannen voor een groot werk heb ik niet, of eigenlijk wel. Ik zou nog wel een boek willen schrijven met ongeveer hetzelfde idee als ik in “Eenvoudige Zielen” gebruikte. Een jongen uit een streng-geloovige omgeving, die, na alles opgegeven te hebben, later het heerlijke en rustige er van weer gaat inzien en begrijpt dat er in dien godsdienst toch heel veel moois en heel veel liefs was: dat eeuwige cirkelgangetje van het geloof. Een tijd geleden ben ik er ook weer eens aan begonnen, maar dan bevredigt het me niet meer en als ik het dan eens overlees, sluit ik het weer voor een tijdje weg’.
‘Neen, voor het tooneel heb ik nooit iets geschreven, daar voelde ik me in het minst niet toe aangetrokken. En wat schilderkunst betreft, ja, in mijn jeugd had ik er gaarne veel aan willen doen, en er werd ook gezegd dat ik wel aanleg had, ik geloof zelfs dat, als ik nu serieus begon te werken, ik het mogelijk nog tot een zekere hoogte zou kunnen brengen, als ik mezelf niet overschat tenminste, maar..... het altijd terugkeerende struikelblok..... geen tijd. Ik stel me nu maar tevreden met zoo nu en dan eens naar het werk van anderen te gaan kijken, dat vind ik een groot genot: als je bijvoorbeeld zoo'n mooie Willem Maris ziet, daar leef je van op. Ik ga uitsluitend schilderijen zien voor mijne ontspanning, studie heb ik er nooit van gemaakt’.
‘Nu nog mijn laatste vraag, die had ik bijna vergeten’, zeide ik, mijn aanteekenboekje dichtklappend.
‘Hoe en wanneer werkt u gewoonlijk?’
‘Nu, dat is nogal gemakkelijk te beantwoorden. Ik zit - zooals ik u, geloof ik, straks al gezegd heb - nooit alleen. Zoo 's avonds, na het eten, als mijn schoolwerk afgeloopen is, ga ik in de huiskamer zitten en begin aan mijn literairen arbeid. 't Grappige is, dat als ik het in de vacantie eens 's morgens probeer, het volstrekt niet vlotten wil; anders werk ik heel makkelijk en zend meestal het werk zoo als het uit de pen vloeit, zonder noemenswaardige wijzigingen, weg. Wat betreft mijn conceptie? Ik zie het geheel niet voor me met al de details. Ik heb een aandoening, een sterk sentiment omtrent een of ander idee, dat ik wil uitwerken. Zet ik me dan later neer, om een schema te maken, dan heeft dit heelemaal plaats zonder dat het mijn hart heeft. En als ik dan ga schrijven, dan wordt het geheel als het ware bij stukjes geweven en meestal héél anders dan mijn schema eischte....’
‘En nu is “de operatie” zooals ik uw interview in mijn antwoord op uw schrijven schertsend noemde, geloof ik, afgeloopen? Och het liefste zit ik hier maar stil in mijn afgezonderd hoekje, zonder dat de menschen notitie van me nemen....’ ‘Kom, het wordt tijd dat ik eens opstap, ik vorder anders te veel van uw tijd’. Met deze woorden stond ik op en na den heer Eigenhuis eens vriendelijk voor zijn welwillendheid bedankt te hebben ging ik de trap af en.... de deur viel achter mij in het slot.
Langs den Ouden Scheveningschen weg liep ik naar huis terug. Zoo tusschenbeide kwam de zon even door de boomen en maakte kleine bewegelijke schaduwplekjes op het pad. En onwillekeurig gingen mijne gedachten terug naar dien bescheiden, rustigen man, bescheiden wel in de eerste plaats, die mij schreef, hoe hij zich niet begrijpen kon dat de lezers van ‘den Gulden Winckel’ zich voor zijn leven zouden interesseeren. Kalm, niet gestoord door het drukke rumoer van de stad, werkt hij steeds voort in zijne rustige omgeving, nooit tevreden over wat hij schrijft, maar altijd weer opnieuw beginnende, onvermoeid, geleid door eene innige liefde voor zijn ontroerende herinneringen en oprechte toewijding aan de kunst, die hij dient naar zijn vermogen.
Laten wij de hoop uitspreken, dat hij eens harmonie zal weten te scheppen tusschen den realistischen schrijver Jan Eigenhuis en den mystiek-religieuzen mensch van dien naam, om zoodoende een werk te kunnen maken, dat ten eerste hem zal kunnen bevrédigen en ten tweede dieper en blijvender, meer het essentieele der onzienlijke realiteit gevende dan den schijn der uiterlijke werkelijkheid, zijn chef d'oeuvre zal blijken.
Jan Eigenhuis zie ik als een echt kind van dezen
| |
| |
tijd: in hem dezèlfde wòrsteling, die onzen tijd kenmerkt; dat beiden, de Tijd en de Auteur, den vrede in zich zullen weten te bewerkstelligen; en de strijdende tweeheid tot een éénheid weten op te lossen.
ATY BRUNT.
's Gravenhage.
| |
Bibliographie
Eenvoudige Zielen 1898 Loman & Funke. - Uit Waterkerk 1899 Loman & Funke. - De Wijsgeer 1900 Loosjes. - 2e druk 1907 Wereld-Bibliotheek. - De Jonge Dominee 1902 Valkhoff & Co. - 2e druk 1908 Wereld-Bibliotheek. - Beproefden 1903 Becht. - Stoere Werkers 1903 Becht. - De Waterwolf 1904 Becht. - Ergernissen 1906 Van Holkema & Warendorf. - De Ruige Hoeve 1910 Valkhoff & Co. |
|
|