| |
| |
| |
Engelsche letteren
IV
Gilbert Keith Chesterton's Boek over George Bernard Shaw.
HET opstelletje over Candida besloot ik in het September-nummer van Den Gulden Winckel met de belofte het dezen keer over Mrs. Warren's Profession te zullen hebben. Ik moet mij evenwel verontschuldigen als ik een bespreking van dit belangrijke stuk uitstel, en ditmaal den cyclus onderbreek, om de aandacht te vragen voor een prachtig boek, dat juist over Shaw verschenen is. Misschien is het den lezer bekend, dat George Bernard Shaw in Engeland zóó populair is, dat men in de couranten over hem schrijft als G.B.S. Zelfs in het spreken gebruikt men deze afkorting. De Engelschen, die veel van kortheid houden, geven iemand, die populair is, dadelijk een typische benaming of noemen hem met een paar letters. Het bewijst dus, dat Gilbert Keith Chesterton eveneens voor de massa leeft, als men hem in de couranten als G.K.C. vermeld vindt. Al geruimen tijd geleden was het bekend geworden, dat G.K.C., de schrijver van ‘Heretics’, van ‘Orthodoxy’, van ‘The Napoleon of Notting Hill’ (alles bij John Lane te London verschenen), een boek zou schrijven over zijn vriend en tegenstander G.B.S. Alvorens tot het boek zelve over te gaan, moet ik wat van Chesterton vertellen. Ik ken Chesterton's werk al geruimen tijd uit zijn eigenaardige opstellen in het Zaterdagsche nummer van de ‘Daily News’, en door zijn prachtige, maar excentrieke biographie over Robert Browning. Die opstelletjes elken Zaterdag in het groote liberale halvestuivers-blad geven een heel goed inzicht in Chesterton's eigenaardig talent.
Ik wil voor een oogenblik veronderstellen, dat G.K. Chesterton in Nederland zoo goed als onbekend is. Nu is het altijd een weergaasch lastig werk iets te zeggen van een onbekende, omdat alle onbekenden reeds één zelfden indruk gemaakt hebben, die overwonnen moet worden. Dat is namelijk de indruk van het onbekende, dat onbemind maakt. En niets is lastiger weg te nemen. Een verkeerden indruk kan men wijzigen, maar belangstelling opwekken is een heel moeilijk werk, vooral in onzen tijd, waar elk oogenblik om aandacht voor iets nieuws gevraagd wordt. En als daar dan nog bij komt, dat het in dít geval een buitengewoon belangwekkende persoonlijkheid betreft, dan maakt het je eenigszins wrevelig als je niet eischen mag of kunt, dat er onmiddellijk een indruk van geestdrift bij den lezer kan worden waargenomen. Chesterton dan, is een van de interessantste critici, die ik ooit gelezen heb. Hij is de beeldenstormer in dienst van het normale. Ik geloof, dat ik hiermede het beste heb uitgedrukt wat als eindindruk naar boven komt, ook al eischt het verklaring. Het is natuurlijk een heel gewoon ding, van de meest alledaagsche banaliteit, dat iemand als beeldenstormer optreedt. In onze dagen van critisch onderzoek lawaait men om het hardst. In de heiligste kerken worden de heiligste reliquiën stuk geslagen. Maar gemeenlijk houden de menschen, wier heilig bezit vertrapt is, zich bedaard en krijschen zij niet terug. De excentrieken gillen, de normalen zwijgen. Chesterton echter is een normaal mensch die niet zwijgt, maar al wat excentriek is bebonst, beklopt en bebeukt. Het is bijvoorbeeld een heel gewoon iets, als iemand zich in onze dagen warm maakt over vegetarisme, geheelonthouding, afschaffing van het Christendom, socialisme of dergelijke dingen. Maar het is, geloof ik, minder gewoon als iemand met luidruchtige geestdrift preekt, dat al die afschaffing uit den booze is, en als apostel van het behoud van tradities optreedt. Geen levensprinciep
kan met dweepzieke vervoering smadelijker worden vertreden, als Chesterton het soms verdedigt met toornenden gloed. Nu gebruikt hij de sterkste paradoxen in den kamp voor zijn heerlijk-warme normale levensbeginselen, d.w.z. bestrijdt hij den vijand met eigen wapenen, overwint hij het geestig epigram, dat de hedendaagsche Engelsche polemiek beheerscht, met een nog geestiger sophisme. Daarbij is hij natuurlijk soms even goed eenzijdig, dweepziek en pedant als zijn tegenstanders-beeldenstormers dat zijn.
Chesterton, met een kolossalen lichaamsbouw, man van warme, gloeiende levenskracht, is nu precies het tegengestelde, physiek en psychisch, van den mageren, scherpen vegetariër George Bernard Shaw. Ofschoon ze elkaar in het gewone leven hoogachten, (tenminste Chesterton schiet hierin niet te kort), zijn ze op letterkundig en politiek gebied groote tegenstanders. Het onaangename van den door zulke hyper-geestige menschen gevoerden intellectueelen strijd is, dat ze verdrinken in de geestigheid. Het gaat er niet meer om te slaan, te treffen, het is alleen geoorloofd geestig te slaan, met een mooien paradox te treffen. Dikwijls is Chesterton duister, vaker dan Shaw, omdat deze laatste het in geestigheid nog wel wint. Ik beweer, dat ze beiden geen groote artisten zijn, omdat echte kunstenaars te grooten scheppingsdrang ondervinden, het leven te mooi vinden om veel kracht en tijd te verspillen met controversie en aphorisme. Als Multatuli eens in plaats van Ideeën een betere Woutertje Pieterse geschreven had, zou hij niet een grooter kunstenaar geweest, de Nederlandsche litteratuur niet rijker geworden zijn?
| |
| |
Maar om tot G.K. Chesterton's boek over Shaw terug te keeren, - dát is zoo buitengewoon, zoo sterk, dat ik wou, dat elkeen, die zich voor Shaw interesseert, het lezen kon! Maar het is een vrij moeilijk boek, in zooverre als het een vereischte is zich geheel in Engelsche opvattingen te kunnen inleven. En niemand is toch beter tot oordeelen bevoegd over een Engelsch letterkundige dan een Engelschman zelve, niet waar? De Anglistische philologie moge dan in Duitsche standaardwerken het best tot haar recht komen, de litteraire critiek behoort men in de eerste plaats den Engelschen over te laten.
Het boek van den heer Chesterton over Shaw, verschenen bij John Lane (The Bodley Head), jaartal 1910, heeft bij den eersten druk een allerzonderlingste introductie, welke ik als volgt vertaal: ‘De meeste menschen zeggen òf, dat ze het met Bernard Shaw ééns zijn, òf dat zij hem niet begrijpen Ik ben de eenige, die hem begrijp, maar ik ben het niet met hem eens’.
G.K.C.
Dit lijkt toch wel op een beeldenstormer, nietwaar, en is zeker wel eenzijdig en pedant genoeg!
Na een langere, minder zonderlinge voorrede ziet men, dat het boek uit zes hoofdstukken bestaat, getiteld:
De Ier.
De Puritein.
De Man van Vooruitgang.
De Criticus.
De Tooneelschrijver.
De Philosoof.
De schrijver geeft echter toe, dat zijn studie zich hoofdzakelijk richt tot den tooneelschrijver, maar hij betreurt het, hem als zoodanig niet te kunnen verklaren zonder de andere phasen uitgeoreid te bespreken. En nu komt een ontgoocheling, tenminste voor mij persoonlijk, in mijn hoedanigheid als tooneelcriticus: Chesterton - als Engelschman, die deel neemt aan het publieke leven, kan hij zooiets beter weten dan wie ook op het vasteland, - beweert onomwonden, dat Shaw als politicus en philosoof van veel grooter belang voor zijn tijd is dan als dramaturg. Hij vergelijkt hem in dit opzicht zelfs met Michel Angelo, en stelt diens sonnetten naast Shaw's tooneelarbeid, maar den beeldhouwer naast Shaw beschouwd als politicus en philosoof.
In de voorrede lees ik: ‘Vele menschen kennen Shaw in de eerste plaats als iemand, die een heel lang voorbericht zou schrijven, zelfs voor een heel kort stuk’. Chesterton nu, volgt dit voorbeeld en schrijft een inleiding, die ruim een derde van de ruimte vereischt, vóórdat hij eindelijk met het eigenlijke onderwerp: ‘Shaw als dramaturg’ begint. Gelukkig staat deze inleiding in belangrijkheid niet achter bij het overige deel van het boek. De schrijver motiveert de lengte van het voorbericht, door nadruk te leggen op het feit, dat de meeste Engelsche lezers totaal verkeerde begrippen zouden krijgen, als aan de drie voornaamste termen, die hij gebruiken moet om Shaw's optreden en werk te verklaren, de gangbare beteekenis gehecht werd. Voor Hollandsche lezers zal het echter zelfs wel eens noodig zijn in bepaalde gevallen de gangbare, zij het ook foutieve beteekenis te verklaren.
Om het verschijnsel ‘Shaw’ te kunnen begrijpen, vindt Chesterton het noodig hem te bekijken als ‘Ier’, als ‘Puritein’, en als ‘Man van Vooruitgang’.
Gilbert Keith Chesterton
| |
G.B. Shaw als Ier.
Laat mij beginnen met den lezer een denkbeeld te geven van de gedachtenassociatie van een Engelschman bij het woord ‘Ier’. Voor dezen is de Ier een type van ongeloofwaardigheid, sentimentaliteit (in het Engelsch vaak synonym aan ‘poëtisch’), gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en humor. Zooiets als een Gaskonjer en een Kampenaar vereenigd. Dat is het beeld van den Ier in de litteratuur, dat de Engelsche auteurs er bij het publiek hebben ingehamerd. Men denke o.a. eens aan de Iersche typen bij Thackeray! Ook gaf het leven van vele Iersche schrijvers tot deze begrippen aanleiding: lees eens de romantische, zoeterige poëzie van Thomas Moore; herinner u eens personen als Goldsmith, Richard Steele en R.B. Sheridan met hun eeuwige schulden. Toch is die opvatting over het Iersche volk geheel verkeerd. Chesterton toont op geniale wijze aan, dat in plaats van
| |
| |
zwak en emotioneel, de Ieren agressief en ongemeen helder van verstand zijn. Een Ier heeft twee interessante eigenschappen: strijdlust en angst voor zinnelijkheid. Als voorbeeld van Iersche uitdagingswaanzin noemt hij Oscar Wilde's optreden tegenover den Markies van Queensberry in het beruchte proces van 1895. En heeft de Iersche kuischheid Ierland niet den naam van ‘Land der Heiligen’ bezorgd in den meest ascetischen tijd van het Christendom? Als belooning voor zulke zedenreinheid ontvangt de asceet een verstand, als kristal zoo klaar, bij Shaw als kristal zoo hard, zoodat het bijvoorbeeld een open vraag is of Shaw, de Ier, het recht heeft te oordeelen over zaken als liefde en huwelijk.
| |
G.B. Shaw, de Puritein.
Chesterton's geestig en scherp betoog ontleedt nu den Puritein in Shaw. Een paar van de meest interessante brokjes zal ik eruit lichten: Shaw, als Iersch Protestant in de Roomsch-Katholieke éénheid, die Ierland heet, behoort tot een klasse van uitgeslotenen, van Iersche bannelingen, die in Ierland zelve wonen. Zulke menschen hebben geen vaderlandsliefde, geen huiselijken haard, geen humor. ‘Deze menschen vieren hun verjaardag niet!’ zegt Chesterton, ‘dus hebben zij geen geschiedenis en geen traditie’. Dit is de negatieve invloed van de omstandigheid, dat Shaw een Protestant is. Maar er is een andere, een positieve invloed: die van de Puriteinsche levensopvatting, het geloof, dat de uitverkorenen, (en dat zijn zij door geboorte), de deugden niet behoeven te verwerven, daar ze die reeds bezitten. Volgens Chesterton leidt dit geloof tot een pure intellectueele Godsvereering, waarbij God niet aangebeden wordt door den geheelen mensch, met zijn ziel, zijn zinnen en zijn verstand, maar uitsluitend met het laatste. Zulke menschen zijn altijd ernstig, worden nooit humoristen en hebben een barbaarschwilden afkeer van genotmiddelen. Hun geest heeft nooit een oogenblik vacantie, en alle schoonheid is uit den booze. Chesterton verklaart hiermee Shaw's optreden als apostel voor geheelonthouding van alcoholische dranken en voor een gedeelte ook Shaw's vegetarisme. De Puriteinsche levensleer is volgens Chesterton de philosophie van het verbod. De geheelonthouder van alcoholische dranken en de dronkaard redeneeren niet alleen verkeerd, maar begaan beiden precies dezelfde fout, luidt de paradox van den geestigen schrijver: ze beschouwen geen van beiden die dranken als een genotmiddel, maar bekijken ze als medicijnen. Voor den dronkelap zijn ze vergetelheid-brengende medicijnen, voor den onthouder de bittere brouwsels van een apotheek.
Het behoeft bovendien geen betoog, dat men best atheïst in naam en Puritein in werkelijkheid kan zijn.
G.B. Shaw als de Man van Vooruitgang.
Hier is het vrij moeilijk Chesterton te volgen, omdat wij als Nederlanders de Engelsche politieke toestanden niet zoo kennen, en ook omdat Chesterton bijna ziekelijk wordt in zijn haat tegen namen als conservatief, liberaal en vooruitstrevend. Dit gedeelte ontleent de geestigheid aan woordengescherm, gebaseerd op terminologie-verschil.
Het geschiedde, dat Shaw geboren werd (1856) in een tijd waarin men niet meer streefde naar idealen, verwezenlijkbare of onverwezenlijkbare, maar waarin men schermde met louter woorden; waarin men alleen vroeg: ‘Wat kan ik veranderen?’ De menschen waren zoo begeerig hun tijd vooruit te zijn, dat zij net deden of zij zichzelf vooruit waren. Shaw wierp zich op twintig onderwerpen, alleen als ze maar met het woord ‘revolutionair’ in verband konden gebracht worden, maar zijn eeuwige rusteloosheid maakte, dat hij altijd vóór alles de meest onconventioneelen onder zijn medestrijders met nog grootere onconventionaliteit overbluffen moest, en daardoor vergat waarvoor hij eigenlijk vocht. Het werd zijn sport onconventioneele menschen in hun conventionaliteit te treffen, en dit is de groote opvoedende kracht die van zijn letterkundig werk uitgaat, iets waar ik in het eerste artikel al den nadruk op heb gelegd. Veel wat ik als niet-Engelschman in Shaw aanvoelde heb ik tot mijn genoegen in Chesterton's boek bevestigd gevonden. Zoo heeft het mij innig verheugd dat Chesterton Shaw, evenals ik, een parallel-figuur vindt van dien anderen onverzoenlijken Ier, Jonathan Swift.
Wat hij Shaw niet kan vergeven is zijn cynisme ten opzichte van de vrouw, en zijn vooruitstrevendheid, die veroorzaakt heeft dat zijn volgelingen handelen alsof zij zeiden: ‘Zeg wat je maar wilt, hoe idioot het ook is, je bent toch altijd je tijd vooruit’. Hij roemt zijn duidelijkheid van uitdrukking, wat op het eerst wat paradoxaal schijnt, maar wat, uitvoerig toegelicht, verklaarbaar wordt, en bovenal zijn helderen, krachtigen stijl, waardoor belangrijke vraagstukken in zijn tooneelwerk gepopulariseerd geworden zijn.
Na deze lange inleidingen komt Chesterton dan eindelijk aan het hoofdstuk, waarin hij Shaw den tooneelschrijver behandelt. Hij vertelt, hoe Shaw zijn betrekking in Ierland opgaf en in London honger kwam lijden, omdat hij zoo bijzonder zorgzaam was voor zijn werkelijke belangen, en dus niet uit zoogenaamd Iersche zorgeloosheid; hoe lang het duurde voordat hij een eigen ‘kansel’ kreeg, als criticus van de ‘Saturday Review’; hoe hij een volksleider werd; hoe hij in zijn behoefte om aan te vallen niemand minder dan Shakespeare te lijf ging, en hoe hij eindelijk beroemd werd en school maakte. Prachtige gedeelten ben ik in de tweede helft van het boek tegengekomen:
| |
| |
een mooie verklaring van de liefde voor muziek bij beoefenaars der exacte wetenschappen, een verhandeling over de mannelijkheid van romantiek en oorlog, een paradoxale bespreking van den paradox, in een vonkenregen van geestigheid, en dan een bespreking van verschillende van Shaw's tooneelstukken. Bij de ontleding van Candida maakt Chesterton nog tegenwerpingen ten opzichte van de rhetorica, welke de verliefde dichter tegenover de vrouw die hij leef heeft uitgalmt. Een prachtige opmerking maakt Chesterton, waar hij erop wijst, dat een jongen, die echt lief heeft, er absoluut geen verdriet van hebben zal of zijn geliefde aardappelen schilt of niet, maar dat hij juist diezelfde aardappelen, als ze door háár handen zijn aangeraakt, als mooie, geheiligde dingen gaat beschouwen. Evenwel zal ik nu niet over zijn beschouwingen van de verschillende tooneelstukken spreken, maar daarmede wachten tot ik ze zelf behandel. De meeste stukken bespreekt hij, tot zelfs het allerlaatste, het door den Engelschen Censor verboden ‘The Showing Up of Blanco Posnet’, dat zoo juist in Dublin is opgevoerd, en weinig met echte kunst moet hebben uit te staan.
Chesterton's boek is ongetwijfeld de beste studie, die over Shaw geschreven is. Het verklaart veel wat den niet-Engelschman vooral vreemd is in dezen Ier: zijn intellectualiteit, zijn handigheid, zijn durf, zijn grootsche eigenschappen met zijn groote gebreken, zijn eeuwige beeldenstormerij, en zijn nut voor het hedendaagsche Engelsche tooneel. In dit opstelletje kan ik maar een zeer onvolkomen denkbeeld geven van de kracht die van Chesterton uitgaat, van zijn geestig epigram, zijn grappige vergelijkingen, zijn warme trillende geestdrift, en daarom raad ik iedereen die al iets van Shaw weet aan, het zelf te lezen. Nog dikwijls hoop ik aanleiding te hebben op G.K. Chesterton's boek terug te komen, daar ik slechts noode van dit onderwerp afscheid neem.
Amsterdam.
SIMON B. STOKVIS.
|
|