bekoring, zijn zoet en innig genot, zijn krachtige aansporing om te trachten kloek te zijn van geest. Maar voor den ernstigen mensch wordt dan de ervaring duidelijker dan ooit: dat bij de beschikking van zijn lot en leven hooger geest gebiedt, en dat de mensch, in al zijn grootheid, toch genoopt wordt tot bescheidenheid, ook in zijn idealen.
Gelukkig bovenal de mensch die inziet dat hij toch zelf veel er toe kan bijdragen om zijn idealen vervuld te zien, en dat hij zich, zijn kracht bewust, niet laat beheerschen door de omstandigheden, maar die zelf beheerscht.
't Verwondert ons niet dat een man als
Bölsche die, naar ik mij voorstel, een opgewekten
Het in brand steken van het douane-huisje aan de Nieuwe Brug te Amsterdam.
Teekening door G. Lomberts in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam.
Uit: ‘Overheersching en Vrijwording’.
geest moet hebben vol frisschen levenslust, er in slaagt een lievelingsdenk-beeld van zijn jonge jaren op later leeftijd zich te verwezenlijken. Opgegroeid in de nabijheid van een zoölogischen tuin, gevoelde hij behoefte aan een dierenboek, geschikt om door bezoekers van zulk een tuin thuis te worden gelezen. Zij hebben van het leven van de dieren, die zij zagen, een grootschen indruk gekregen, dien gelukkigen indruk die doet verlangen naar meer, en nu is er geen dierkundeboek zóó behandeld, dat het geeft wat die menschen vragen: geen
dierkunde maar
leven.
Bölsche is zelf aan den arbeid getogen, en, in een uitnemende vertaling van Dr. B.C.
Goudsmit en een nette uitgave van W.J. Thieme en Cie. te Zutphen, is tot ons gekomen het eerste dikke deel van een serie van vier deelen. Het moet een dierenboek wezen voor de dierenvrienden, een boek waarin hun schoone tuin, van het stoffelijke ontdaan, hun den dieperen zin daarvan openbaart, een literarisch gedacht, gezien, weergegeven dierenboek, dat men in één adem zou kunnen doorlezen met dezelfde spanning, waarmede men ieder uitstekend geschiedkundig werk zou kunnen doorlezen -
men, dat is de literarisch ontwikkelde mensch. Of de schrijver geslaagd is? Uit dit eerste deel valt daaromtrent nog geen vast besluit te trekken, al willen wij gaarne de voorspelling wagen dat de uitslag gunstig wezen zal. Hoeveel belangrijke en boeiende werken heeft
Bölsche ons niet reeds gegeven; mogen wij niet het beste verwachten van de toekomst?
De voornaamste reden waarom dit eerste deel de zooeven gedane vraag nog onbeantwoord laat, is deze, dat het zich bezig houdt met de problematische oorspronkelijke zoogdieren en met de 't minst ontwikkelde zoogdieren, die, voor den zoöloog van buitengewone beteekenis, niet in de eerste plaats de belangstelling van den bezoeker opwekken. Maar het tweede deel zal reeds beginnen met een uitvoerige beschrijving van de hoefdieren, en dus ongetwijfeld voor den leek aantrekkelijker zijn.
Toch geeft ook reeds dit eerste deel een schat van wetenswaardige bijzonderheden, een bewijs van zeldzaam groote belezenheid, en van een groote gave om op aangename en onderhoudende wijze mede te deelen aan anderen, wat men weet. Een tiental platen siert het werk, afbeeldingen van eenige weinige maar merkwaardige schepselen,