| |
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften.
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
Dr. J.D. Bierens de Haan, wiens belangrijke inleiding tot de wijsbegeerte: ‘De Weg tot het Inzicht’ wij spoedig uitvoerig hopen te bespreken, geeft hier een eveneens door helderheid van betoogtrant, strakheid van lijn en oorspronkelijkheid van gedachten uitmuntend artikel over ‘Zedelijk Bewustzijn, Schoonheidszin en Religie in hun samenhang’. Naar aanleiding van Dr. de Sopper's brochure over Hegel en onzen Tijd (uitgave van A.W. Sijthoff te Leiden) schrijft Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga over ‘Moderne Orthodoxie en zuivere Rede’, waarin hij aantoont hoe Dr. de Sopper Hegel niet op alle punten goed verstaat. Hij weerlegt o.a. de Sopper's meening als zoude Hegel de kategorieën uit de ervaring hebben opgeraapt: het worden is b.v. gegeven, Hegel gaat het analyseeren en haalt er zijn en niet-zijn uit. Deze redeneering gaat niet op, meent Dr. v.d. B. v. E.
Het denken stelt zich om te beginnen zoo abstract en leeg mogelijk, n.l. als zijn, om zich dan noodzakelijkerwijze tot grooter volkomenheid voort te ontwikkelen. Het zijn in de Logica van Hegel is een gedacht zijn; eene gesteldheid, waarin van alle bepaaldheid is geabstraheerd, de bepaaldheid dus van zuivere onbepaaldheid. Het zijn zonder meer is het zijn van niets. De stelling blijkt bij doordenking ontkenning te zijn. Wie dit begrijpt, zegt niet meer met Dr. de S.: ‘In zijn, 'n abstractie, is geen beweging’. Dat zijn is dan toch 'n abstractie van het menschelijk denken, en wat is beweeglijker dan de gedachte? Het denken stelt zichzelf als ‘zijn’; wanneer het denken ‘zijn’ denkt, dan is dat ‘zijn’ eene bepaaldheid van het denken, zij het dan ook slechts de bepaaldheid der onbepaaldheid. Het denken van het zijn-zonder-meer is het zijn-zonder-meer van het denken. Maar het denken is rijker dan deze abstractie en wijst dus over haar heen. De eerste kategorie der Logica is niets dan de ledige vorm der bevestiging, eene bevestiging, waarbij niets bevestigd wordt. Op den keper beschouwd is het dus eene niet-bevestiging of ontkenning. Maar die ontkenning is een even ledige vorm als het ‘zijn’ was; het is eene ontkenning van niets, een niet van niets; op hare beurt blijkt deze ontkenning ook weer eene gesteldheid, een ‘zijn’ te zijn. Bevestiging leidt tot ontkenning en ontkenning leidt tot bevestiging; want het denken is nog iets meer dan de beweginglooze abstractie, tot welke het zich om te beginnen heeft gemaakt.
Over ‘das Antike Mysterienwesen’ van Dr. K.H.E. de
| |
| |
Jong levert Dr. J.A. Der Mouw een beschouwing. Onder de boekbespreking komt er een voor van J. Petri over Adama van Scheltema's ‘Grondslagen eener Nieuwe Poëzie’. Het kon den schrijver van de ‘Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag’ in Den Gulden Winckel niet anders dan aangenaam zijn te zien hoe de heer Petri de wijsgeerige principen van Scheltema's kunstleer wankel oordeelt op nagenoeg dezelfde gronden als in dit tijdschrift uiteengezet. Als antwoord op Scheltema's bewering als zoude voor de schoonheid de bevrediging de meest algemeene maatstaf zijn, daar bevrediging datgene is wat vrede (d.i. de rust, evenwicht, harmonie enz.) aan de ziel geeft, schrijft Petri zeer gelukkig:
Dit is m.i. een groote miskenning van de schoonheids-ondervinding. De bevrediging is juist niet de algemeene maatstaf; en het is een plat sociaal oeconomische schoonheid die in het bevredigen een maatstaf vindt. Want juist in de streving, het zoeken, of beter, in het wachten is het schoone moment vervat. Daarom zegt Bierens de Haan in ‘Van de schoonheid in de Natuur’ (Idee-Studies): ‘De schoone dingen bergen iets anders dan zij voor het oog vertoonen; en dat andere, in de zichtbare dingen niet zichtbaar en toch aanwezig, niet vindbaar en toch zich aanbiedend; dit andere dat als met tergende tegenwoordigheid er is en zich verbergt - dit is het op welks ontsluiering de aanschouwer wacht; en het voorgevoel van zijn aanwezigheid maakt het onverzadigde uit, dat de aanschouwing der schoonheid kenmerkt. De schoonheidzoeker staat tegenover de schoone dingen als een wachtende’.
Jammer dat de Hegelaren, daartoe waarschijnlijk gedreven door het exclusieve hunner philosophie, nu zelf een tijdschrift gaan oprichten: De Rede. Het zal dan de vraag zijn of twéé wijsgeerige periodieken náást elkaar zullen blijken te kunnen bestaan. Wij vreezen.
| |
De Nieuwe Gids.
Mevr. J.A. Simons-Mees publiceert in deze aflevering het Tweede Bedrijf van ‘Een Paladijn’; A.E.W. Timmermans vervolgt ‘Leo en Gerda’, Jac. van Looy zijn ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs’.
Prof. G. Heymans' merkwaardige en veel besproken rede over de Toekomstige Eeuw der Psychologie heeft Dr. Timmermans een artikel in de pen gegeven, waarin wordt gefulmineerd tegen Prof. Heymans' ‘verachting van de kunst’. Scherp zegt Dr. T.:
Het genie en de kunst zijn het leven altijd vooruit geweest, de wetenschap zal zich met de tweede plaats moeten vergenoegen. Met langdurigen ijver en de grootste inspanning, trachten tallooze talenten enkele regels te formuleeren, enkele wetten vast te stellen, die door een volgend geslacht, door een lateren geleerde weer verworpen worden, doch bij het genie vormen inductie en deductie bijna geen overgang; met bliksemsnelheid en geheel onbewust van zijn eigen waarde trekt hij conclusies, die de wetenschap later controleert en erkent volkomen juist geweest te zijn.
Zoo is altijd het genie ‘ce type futur d'humanité’, deze ‘sens de l'avenir’, de wetenschap vóór geweest. Waarom anders zouden de Grieken den dichter ‘Schepper’ en de Romeinen hem ‘Ziener’ hebben genoemd?
Prof. Heymans zou misschien gelijk kunnen hebben met zijn toekomstige eeuw der psychologie als de tijd en het leven bleven stilstaan en zijn opvolger te beoordeelen had den gewonen alledaagschen mensch van heden.
Doch zoomin als wij heden uitgepraat zijn over of ooit de plaats zullen kunnen bepalen in de wetenschappelijke registers der psychologische bureaukratie van Homerus, Dante en Shakespeare, evenmin zullen de Heymansen van over zooveel eeuwen op het genie en den kunstenaar hun psychiesche therapie toepassen of ‘kunstmatig (!) het gewicht der zedelijke motieven’ hunner handelingen kunnen vergrooten.
Ja! dat zouden de heeren van de wetenschap wel willen: dat ze de formule van den kunstenaar in cijfers konden uitdrukken!
In zijn ‘Aanteekeningen over Kunst en Philosophie’ heeft Hein Boeken het ditmaal over Anatole France. Als wij het werk van Zola inkijken, dan is dat als het stameren van een kind bij het vol-uit-spreken van den volwassen man, dat wij in Anatole's stem herkennen. Kloos spreekt in zijn Kroniek over Rodenbach, in verband met Leo van Puyvelde's studie en R.'s verzamelde Gedichten. Hein Boeken drukt eenige Sonnetten af, die hij aan zijn vrouw opdraagt, Ad. Herckenrath geeft een gedicht uit den bij van Looy te Amsterdam ter perse zijnden bundel ‘Stille Festijnen’, terwijl wij ook een gedicht vinden van een nog onbekenden dichter Johan Borgman.
| |
Onze Eeuw.
Gerard van Eckeren eindigt ‘Guillepon frères’. Erg ouwerwetsch: ‘krijgen ze elkaar’.
De verdere inhoud wordt gevormd door: Hervorming der Openbare School, door Mr. C.O.P. Baron Creutz. - Hoe een groote kaart tot stand komt, door W.B. Oort. - Bali, door Dr. E.B. Kielstra. - Tien jaren volkshuis-arbeid, door Prof. Mr. W. van der Vlugt. - Buitenland. - Onze Leestafel.
| |
De Gids.
Ter herinnering aan 24 November 1859 hebben Prof. Hugo de Vries en Prof. A.A.W. Hubrecht elk een studie over Charles Darwin afgestaan. Dr. P.C. Boutens geeft ‘Gedichten’. Ziehier het eerste couplet van ‘Genade’.
Diens hart weet nimmermeer
Proza is er van Adriaan van Oordt: ‘Een liefde in Limburg’. Verder noemen wij een beschouwing van P. Valkhoff over ‘Taalideeën’, een stuk over de Letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach door Carel Scharten, een van Mr. J.N. van Hall over het juist verschenen en thans reeds uitverkochte werk ‘Het Leven van Mr. Jacob van Lennep’, waarvan wij een fragment gegeven hebben en spoedig een uitvoerige, karakteristiek van bevoegde hand hopen te publiceeren. Een grief van Mr. van Hall is, dat Dr. M.F. van Lennep, nu hij zoo vrij grabbelen kon in een zoo ruim voorzien archief, niet geheel ontsnapt is aan het gevaar, om, naast veel belangrijks, ook veel te voorschijn te halen wat misschien curieus of grappig, voor 't eigenlijk werk toch van minder beteekenis is.
In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ behandelt Mr. van Hall de opvoeringen van ‘De vroolijke vrouwtjes van Windsor’. ‘De huizen van den weduwnaar’ (waarin men niet, als bij Shaws andere stukken, ongehinderd over al de onwaarschijnlijkheden en paradoxen heenkomt) en Emants' ‘Geuren’ (het derde bedrijf vol dramatische kracht, het vierde ontzaglijk slepend).
In de Bibliographie worden Frederik van Eeden harde dingen gezegd. Men herinnert zich dat v. E. in het voorwoord (ook bij Mr. van Hall schijnt dit ongelukkig germanisme genade te vinden) van de 5e reeks Studies ons land van uit Guernsey een ‘Atjuu vaarwel!’ toeriep en zijn landgenooten meedeelde dat zij hem een dienst zouden doen met hem uit hunne literatuurgeschiedenissen te schrappen. En wat staat er nu onder het voorwoord van zijn juist verschenen tooneelspel ‘De Idealisten of het beloofde land’? Bussum! Nuchterder kan het wel niet, meent Mr. v. H. Inderdaad is dit weer echt van Eeden, de man die van het kinderlijk onbevangene en spontane dat den dichter kenmerkt zoo vaak den drempel overschrijdt naar het kinderachtige.
| |
| |
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Conrad Kikkert geeft een sympathieke karakteristiek van den schilder M. Kamerlingh Onnes. Hij is voor Kikkert het meest tot zijn fijn droef aanvoelend Wezen genaderd ‘waar hij het brooze, wankelende, het stervende leven kan geven’, ‘het ontschietende grijpen kan in het glorieus mooie doodgaan’. Wel niet gezegd behoeft te worden dat het artikel rijk en goed geïllustreerd is. Vooral de buitentekstplaat, naar de aquarel ‘Rozen’ is als lichtdruk mooi geslaagd.
De heer J.B. Stolk, daartoe door de Redactie van ‘Elsevier’ aangezocht, heeft toestemming verleend tot het reproduceeren van eenige voorwerpen uit zijn verzameling van middeleeuwsche plastiek en schrijft daar zelf een verklarenden tekst bij.
Wie zou niet gaarne iets meer vernemen omtrent onze gevierde zangeres Mevr. Noordewier-Reddingius? De heer H.W. de Ronde tracht ons haar nader te brengen. Verschillende portretten (waaronder Mevr. Reddingius aan haar vleugel) versieren het prettig geschreven stuk. - Aan de hand van curieuse specimina deelt Cornelis Veth ons weder het een en ander mede omtrent Fransche Prentkunst in de 19e eeuw, ditmaal in 't bizonder Honoré Daumier behandelend.
Verzen vinden wij van Ellen de Clercq, A. Roland Holst en Jeanne Reyneke van Stuwe. De prozaschets van Anna van Gogh-Kaulbach achten wij van veel minder qualiteit dan haar roman ‘Moeder’.
Herman Robbers bespreekt het nieuwe boek van Frederik van Eeden: De Nachtbruid.
Van Eeden's zwak om in zijn literaire werken als onze ‘voogd en zieleherder’ op te treden is in dit boek al zeer hinderlijk. Het is een ‘beredeneerd verhaal’. In van Eeden's held Victor Muralto vindt Robbers niets, althans zeer weinig, menschelijks.
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus opent de aflevering met eenige bladzijden ‘over zichzelf en anderen’.
Ik voel mij weinig Hollander, hoe innig dierbaar mijn taal mij is - de rijkste, de heerlijkste, die ik ken - en ik zal mij nóoit Franschman voelen, al woon ik ook eigenlijk in Frankrijk, maar ik voel mij, heel vreemd, Italiaan; ik voel mij een Italiaan, die heel lang uit zijn land is weg geweest, maar dadelijk bij terugkomst geweten heeft wie en wàt hij is: een zuiderling, die gekwijnd heeft in noorderlucht en kilte. Ik voel mij, heel vreemd, Italiaan, ook al dweep ik volstrekt niet met Italië en Italianen, want ik dweep, helaas, niet meer.
De redactie heeft beslag kunnen leggen op J.B. Schuil's tooneelspel ‘Fatsoen’. Eline Mare eindigt ‘De Gezusters’; J.F. van Hees publiceert Verzen en Edw. B. Koster Sonnetten uit Dante's Vita Nuova. Verder de gewone rubrieken Dramatische Kunst en Literatuur.
De nieuwe jaargang belooft o.a. Twee Antieke Verhalen van Couperus, een nieuwen roman van Cyriël Buysse en een studie van Is. Querido over Nietzsche.
| |
Van Onzen Tijd.
Marie Koenen draagt een gedicht ‘Opgang’ bij. Als inleiding tot Dom Desiderius Lenz' ‘Esthetiek van Beuron’, waarvan de vertaling door Emile Erens binnenkort verschijnt, schrijft Gerard Brom over de school van Beuron. Er zijn reproducties bij van twee fresco's te Monte-Cassino, waarvan men inderdaad de schoone lijn bewonderen kan, die, naar Brom meent, in 't schilderwerk van Beuron sterker is dan de kleur. Verder vermelden wij bijdragen van J.F.M. Sterck (over de zoekgeraakte ‘Vondelingen’ die een paar eeuwen tusschen ontelbare paperassen in notarieele archieven verborgen zijn geweest) en van Fr. Chr. Kops O.F.M. (over Dantes Purgatorio).
| |
De Beweging.
INHOUD: Kunst en Maatschappij, door H.P. Berlage Nz. - De Smidse, door Jan Prins. - Idealisten, Monologenspel, door Mathieu Schoenmaekers. - Liederen, door Jacob Israël de Haan. - Twee Wereldbewegingen, door Daan van der Zee. - Heilig en Schijnheilig, door Alex. Gutteling. - Sociale Hygiëne: Een Sociale Taak voor den Geneeskundige, door Is. P. de Vooys. - Boekbeoordeelingen, door Alex. Gutteling en Maurits Uyldert.
| |
Ons Tijdschrift.
INHOUD: In de Contramine, door L. Bückmann. - De Lichte Last, door G. Schrijver. - Scholastica. Een woord van verweer, door J.Th.R. Schreuder. - Terugblik, door *** - Van Boeken. - Ontvangen Boeken.
| |
Nederland.
INHOUD: De Nieuwe Buren, door Magdalena P. Zaalberg. - De Ruige Hoeve, door J. Eigenhuis. - Henkie, door Marie Christine. - Een Artist, door Johanna Steketee. - Kroniek, door Mr. M.G.L. van Loghem; Joh. W. Broedelet; Frans Hulleman; Ina Boudier-Bakker; W. Graadt van Roggen en H. van Booven. - Hier zwerf ik, door Johan Huizing. - Liederen, door W. Graadt van Roggen. - Hoe schoon, door Gerard 't Hooft. - Kerstnacht, door Johan Huizing. - Idoena, door J.J. de Stoppelaar.
|
|