Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en levenKantteekeningen bij de literatuur van den dag.De Krachten der Toekomst, door Carel Scharten. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon).Nieuwe Duitsche Romans.Het Hooglied, door Hermann Sudermann. Uit het Duitsch. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon).Mien, door Georg Freiherr von Ompteda. Uit het Duitsch vertaald door Frans van Erlevoordt. (Rotterdam, D. Bolle).DE bedoeling van den heer Scharten met deze Gids overdrukken was niet: weêr aan te bieden, in anderen vorm, een reeks los bijeengevoegde boekbeoordeelingen waarin dis slechts, opnieuw, de aandacht zou worden gevraagd voor een aantal op zichzelf staande boeken en één, persoonlijke, waardeschatting daarvan. Neen, de bedoeling is geweest: saam te scharen die opstellen waarin hij de verschillende kanten zijner litteratuur-beschouwing het duidelijkst kon doen uitkomen. Een bedoeling prijzenswaardig in een tijd waarin iedereen ‘bundelt’ en waarin alles gebundeld wórdt: los en vast, een genot voor de boekdrukkers, een verdriet voor de lezers, de recensenten niet het minst, die de kostbare plaatsruimte in hun boekenkasten tegen wil en dank zien ingenomen door de vaak volmaakt onbelangrijke opinies van Jan Piet en Klaas over... Jan Piet en Klaas. Het boek van Scharten is in zekeren zin als organisch geheel bedoeld; daarom heeft de schrijver, met een bewonderenswaardige zelf-critiek, er uit weggelaten al die haastige oordeelvellingen en doctrinaire apriorismen, die dooreenhaspelingen van litteraire waarde-oordeelen en persoonlijke sympathieën, welke vele Gids-critieken zoo onuitstaanbaar-arrogant en subjectief maken, onder den dekmantel van objectiviteit1). | |
[p. 184] | |
Deze bundels bevatten wel het beste wat S. aan critische ontleding gegeven heeft, en dat beste is niet weinig. S. is een man die geheel voor de Schoonheid leeft, die de dingen ‘in schoonheid’ (of hun tegengestelde) ziet, als vanzelf alles een aesthetischen maatstaf aanlegt, zooals vele ‘maatschappelijken’ in onze dagen, zooals de geloovigen ook, alle ding, niet opzettelijk maar van nature, van uit een ethisch standpunt bezien. De Schoonheid is S.'s godsdienst, en nu moge men dit idolatrie noemen - ieder kunstenaar voelt als kúnstenaar zich in S.'s sfeer volkomen thuis en wenscht zijn werk slechts van uit die sfeer beoordeeld te zien. Of moet een dichter als Seerp Anema niet tevreden zijn met een zóó recht verstand in het wezen van een door velen toch als ‘christelijke versies’ al bij voorbaat veroordeelde kunst, als S. hier betoont ten opzichte van den bundel ‘Poëzie’? Kan men nog wel afkeurend van ‘tendenz-kunst’ spreken, zoodra de ‘tendenz’, de ‘strekking’ der verzen, de kracht wordt, die de verzen aanblaast en hen zich strekken doet, in gespannene voort-reiking, tot een strakken wind van geluid, - zoodra de be-meesterende bij-gedachte gegroeid is en gepurifieerd tegelijk tot de overmeesterende Gedachte, het sterk-innig Gevoel, den Wil, de Ziel, die machtig het gedicht doorvaart en maakt tot het Gezang, den opperst-harmonischen staat van zich-zelven? (II 32). Zeker, zoo is het, en om die reden noemt S. dan ook Is. de Vooys' gedichten ‘van de armen’: ‘dichtwerk om van te gruwen’, omdat bij hem de Vreugd om de Schoonheid niet opgaat in de Smart om het Leelijke tot één Schoonheid van Smart, er bij hem een gedurige onvrede is van ombeurten berouw en teleurstelling, een burgerlijk paaien van de smart om der armen lot met het offeren van zijn schoonheids-vreugd (II 43). Anema, de Vooys en Gorter. De christen, de philantroop, de sociaal-democraat. Van socialistische poëzie gesproken: Hoe willen toch de individualisten tot geenen prijs weten van bezieling door het grootsche schouwspel der wereld en haar worsteling, heen door roode duisternissen, naar het licht? - Weer knikken we goedkeurend, maar om toch wat te schrikken als Scharten Gorters nieuwe ‘Verzen’ (gij weet wel lezer: dat kleine witte boekje van de ‘arbeiders om de trog’ waarin de dichter zich o.a. met een ‘magere big’ vergelijkt, dat boekje vol in stukken geknipt proza, dat den weidschen naam van ‘verzen’ draagt; waarom wij voor ons tranen gelachen, maar ook tranen geschreid hebben, getuigen immers van den smadelijken val eens zóó glorieuzen dichters) - als S. dat humoristisch-album-in-dichtvorm ‘wellicht [gelukkig: “wellicht”! v. E.] het beste’ noemt wat op 't oogenblik in Holland aan gedichten geschreven wordt. (II 34). ‘Hoor hoe 'n schoonheid’ jubelt S. ‘het socialisme van Gorter hier geworden is’ - en hij citeert: ‘Het is het schoonste van het heden omdat
het in het heden leeft, als wordend kind,
als alles nog alleen hoop is, alleen
liefde, - het is het jonge eikeltje
in de hand van een kind’1). (II 75).
Kom kom heer Scharten, nos kennimus nos; maar 't is toch gevaarlijk ziet u, zulk een grapje, want... enfin, er mòchten toch eens menschen zijn, nietwaar, je kunt nooit weten: er mòchten toch eens menschen zijn (natuurlijk niet van de snuggersten hè?) die dit voor zoete koek opaten! Jonge arbeiders die staan ‘als hanekammen zoo onschuldig’ - zou ik voor mij geneigd zijn gebazel te noemen. Scharten vraagt doodleuk: ‘Zijn de hanekammen u vreemd? vindt ge dat het rijm ze aanvoerde juist zooals wij bij mindere dichters het laken?’ Om dan vol verrukking uit te stooten: ‘Het is mogelijk, maar bij groote dichters brengt het rijm zulke móóie dingen!’ (II 78). Men zal moeten toegeven: zelfs hier vindt Sch. gelegenheid een treffende waarheid te zeggen; alleen... slechts op een geheel ándere wijze treffend en allerminst wáár achten wij de bewering als zou Gorter zich hier werkelijk een ‘groot dichter’ toonen. Maar zelfs Homerus sliep wel eens, en er staan niet veel van die malle dingen in Schartens bundels. Lees zijn studie over Bilderdijk, den veel miskende, en proef de fijne onderscheidingen; lees het stuk over Prozakunst, hetgeen wel geen volledige karakteristiek geeft van van Deyssels werk, doch eenige waardevolle partijen uit dat werk voor u belicht op een wijze die u grotten van kleurgrillige schoonheid doet opengaan, waar gij ze mogelijk niet gezocht zoudt hebben. Vooral wat hier over de zoogenaamde ‘Adriaantjes’ gezegd wordt (Scharten toornt tegen deze ‘liefhatelijke’ benaming) verdient de aandacht - al kan men van meening blijven, dat de detailleerende verfijningskunst, door van Deyssel in de reeks ‘Kind-Leven’-schetsen toegepast, door een tekort aan ruimte tusschen de details een verzameling blijft van op zichzelf misschien mooie dingen, | |
[p. 185] | |
die evenwel geen eenheid worden niet alleen, maar wegens het gebrek aan zin voor proportie bij hun maker elkaar bovendien aesthetisch ‘dood’ drukken. Het groote publiek bezit dien gezonden zin over 't algemeen gelukkig, van nature; vandaar 't gespot met de Scharten zoo heilige ‘Adriaantjes’. Niet zeer belangrijk en eigenlijk gebaseerd op een, laat ons aannemen onbewust, boerenbedrog, schijnt mij 't eerste stuk uit den tweeden bundel. Men maakt iemand niet duidelijk ‘waarin de schoonheid van een vers bestaat’ door een paar slechte gedichten met dezelfde rijmwoorden als het goede vers te creëeren en dit er dan ter vergelijking naast te leggen. Als Scharten schrijft De schoonheid van een vers bestaat in dien stroom van innigheid, in dat levens-magnetisme, dat, naar den aard van dat leven, op die en geen andere wijze de woorden tot elkander trekt, in die en geen andere figuren de rijen van woorden schaart om elkaar, de rijmen wekt op die en geen andere plaats, na die en geen andere voorafgaande klanken, in die en geen andere rhythmelijn als aan een buigenden halm vonkelend, en onderling de rijmen tegen elkaar zet, tegen elkaar aan doet kleuren, in dat en geen ander accoord, (II 7 en 8). dan doet hij met deze in zich zelf juiste algemeenheden toch eigenlijk niet veel anders dan met wat ‘woorden’ heenpraten om het Mysterie, door den dichter geopenbaard middels, gelijk S. het noemt: ‘die wonderlijke Alchemie, die de glanslooze looden woorden doet òmvloeien in 't zuivere goud van het gezang’. Het bestaan te weten der schoonheid van zeker vers is nog iets anders dan te weten waarin die schoonheid bestaat; in het geval-Perk, wiens sonnet S. hier ontleedt, deduceert de criticus van zijn eigen schoonheids-ontroering uit, terwijl hij het in zijn artikel te veel doet voorkomen als zou hij, inductief, zekere normen ter waarde-bepaling gevonden hebben. Toch zijn ook in dit opstel mooie dingen. Met groote instemming maak ik voorts melding van hetgeen S. schrijft over het gebruik van spreektaal in verzen, waaraan sommige dichters, in den valschen waan daardoor ‘natuurlijk’ te zijn, zich schuldig maken. Als men zijn gevoel ‘styleert’ in het klare gedicht, dat is als rijke of fijne, zware of schaterende muziek, dan detoneeren daarin praatzinnetjes, waarin heldere woorden als ‘mijn’ en ‘zijn’ worden vermummeld tot ‘m'n’ en ‘z'n’, waarin men jijt en jouwt, niet zingt met het zuivere ‘U’ (II 20). Natuurlijk zijn er ook niet gestyleerde, naakte, simpele vrije-versjes - doch ook daarin is men niet vrij precies te doen zooals men wil, hetgeen aan een paar mooie regels van Adama van Scheltema treffend gedemonstreerd wordt. In het opstel ‘Naar het Proza der toekomst’ (ik doe maar hier en daar een greep) schrijft S. enthousiast over van Schendel's werk, dat hij zeer gelukkig ontleedt. Is het niet júist wat hij zegt over veel hedendaagsch proza? Men zal ons zeggen, dat er toch al wel héél veel goed Hollandsch weer geschreven wordt. Het is waar, maar dat gewoongoed Hollandsch van zoovéle schrijvers heeft doorgaands mèt het verliezen van de vreemdheid der tachtigers ook hun bizonderheid er bij ingeboet. Er heeft ontzaglijk veel een goeden naam tegenwoordig, wat in het geheel niets is. Er heerscht een ordinairheid (niet van de behandelde onderwerpen, maar van de schrijvers uitgaande), er heerscht een ordinairheid in onze letteren als wellicht nooit te voren. Een bespreking van de taal van Adriaan van Oordt schijnt mij wat te eenzijdig in een toetsing van de door v. O. gebruikte woorden aan de geijkte beteekenis op te gaan, niet genoeg nadruk te leggen op het psychologisch, suggestief element in van Oordts proza. Alles bijeengenomen meen ik thans voldoende mijn waardeering van het in deze bundels bijeengebrachte te hebben uitgesproken. Carel Scharten toont zich hier over 't algemeen op zijn best, d.w.z. als een man van systeem, van een ruimen blik, critisch onderscheidingsvermogen en een smaak van goeden huize.
De bekende Duitsche schrijver Sudermann heeft in de laatste jaren van de critici heel wat moeten hooren. Men heeft hem van alles verweten, o.a. dat hij geen roman-schrijver is; dat hij zijn roman-sujetten geheel ziet als ‘tooneel’. Deze opmerking der Duitsche critiek heeft mij nooit zóó juist geschenen als na de lezing van dezen jongsten roman, welke waarschijnlijk alléén is vertaald geworden wijl de schrijver ‘Sudermann’ is en men door dien naam op debiet hoopte. Nu kàn het ‘zien in beelden en beeld-groepen’ een gave zijn waarvan ieder roman-schrijver het bezit voor zich mag verlangen, daar zij het noodige plastisch relief aan zijn werk verleenen kan in tegenstelling met het vale, kleurlooze van zooveel geschrijf. En ontkend mag niet worden, dat b.v. de eerste bladzijde van ‘Het Hooglied’, juist wijl de persoon-in-quaestie hier als ‘tooneel’ is gezien, uitmunt door een zekere levendigheid, een frischheid en onmiddellijkheid van voorstelling, die 't 'm dadelijk ‘doet’. Men oordeele: Lily was pas veertien jaar, toen haar vader, de kapelmeester Kilian Czepanek, opeens spoorloos verdween. Dat gebeurde aldus. Hij had dien dag pianolessen gegeven, flink gevloekt, en spuitwater met moezelwijn gedronken, - want het was ontzettend warm; was ook nu en dan naar de eetkamer gegaan om een cognacje te nemen of zijn das recht te trekken; had Lily, die op haar Fransche thema's zat te blokken, aan haar bruine haren getrokken, en was daarna weer opnieuw in de mooie kamer verdwenen, waar de leerlingen elkander elk uur afwisselden, maar waar de dissonanten en vloeken hangen bleven. | |
[p. 186] | |
in de mooie kamer gebleven waar hij noch floot, noch huilde, noch op de toetsen raasde, zooals dikwijls gebeurde, maar waar hij nu, integendeel, nauwlijks een teeken van leven gaf. Nu en dan een diepe zucht, - anders niets. (1) Het gevaar is nu echter dat handeling psychologie gaat vervangen; dat de ‘mooie standen’ het een en het al blijven, waardoor de auteur als vanzelf gedreven wordt in de richting van het ongewone, het gezochte, straks bizarre. Aan dit gevaar is Sudermann in dit boek veel minder ontkomen dan b.v. in een roman als ‘Der Katzensteg’, gezwegen van ‘Frau Sorge’, welk boek werkelijk iets beters van dezen schrijver verwachten deed. Gezocht, bizar, smakeloos en onnatuurlijk - met deze epitheta kan dit jongste romanwerk m.i. het best gekarakteriseerd worden. Den inhoud te vermelden en daarna in bizonderheden te ontleden gaat niet wel aan. De kapelmeester loopt weg, zijn vrouw en dochtertje benevens het manuscript van een muzikaal werk ‘Het Hooglied’ - dat hem beroemd had moeten maken - achterlatende. De vrouw vervalt door de ellende in een staat van waanzin; ze wil haar dochter met een broodmes den hals afsnijden (de scène op blz. 29 en 30, met den zin: ‘In vertwijfeling zwaaide ze het mes waarmee ze het brood gesneden had’ zou, opgevoerd, het schellinkje ongetwijfeld in extaze brengen!) en wordt dan opgeborgen in een krankzinnigengesticht. Lily stapt met ‘Het Hooglied’ alleen de wereld in. Van dit kostbare manuscript, waardoor zij haar vader hoopt terug te vinden, hooren wij dan voorloopig niet heel veel meer; daarentegen wordt ons het omstandig verhaal gedaan van Lily's avonturen. Zij dweept met een teringachtigen onderwijzer, vat daarna - zij is als helpster beland in een lugubere leesbibliotheek van romans - een vereering op voor een onmogelijken lummel van een schooljongen, coquetteert ondertusschen met jonge officiertjes, die wel gaarne een boek komen ruilen zoo zij daardoor met het aanvallige bibliotheek-juffertje wat kunnen schertsen - laat zich eindelijk koppelen aan den chef dezer heertjes, een ouden overste met perverse neigingen. Als jonge vrouw op het landgoed van dezen man ontmoet ze dan weer een harer vroegere vrienden uit de leesbibliotheek, een der officieren uit 't regiment van haar man, nu als landbouwleerling bij hem in dienst, een mauvais sujet die achter de dienstboden zit en daarover door zijn jonge meesteres half schertsend bekapitteld wordt - wat niet wegneemt dat zij een soort van ideale genegenheid voor hem koestert, waarbij zij zich opdringt dat ‘rein en zuiver was alles wat hen met elkander verbond’. We hebben moeite aan deze naieveteit te gelooven, gedachtig als we zijn aan alles waarmede indertijd de slettige dochters van de leesbibliotheekhoudster Lily als meisje in 't leven en de liefde hebben ‘ingewijd’. 't Verwondert ons dan ook niet dat de jonge vrouw zich door haar vriend laat verleiden; - eigenlijk verwondert ons niets, omdat niets in deze vrouwe-figuur ons recht duidelijk wordt. 't Is alles òf vaag, òf grillig. Op het tooneel, met zijn eigene eischen, kan er vaak door wat in een roman drakig aandoet. Drakig in hoogen mate is de leesbibliotheek-houdster, die nu eens haar dochters in de verhevenste bewoordingen ophemelt, ze dan weer uitmaakt voor al wat leelijk is. ‘Mijn eigen dochters zijn serpenten, waaraan iemand zijn liefde niet hoeft weg te gooien. Dat is onkruid, dat uitgeroeid moet, met wortel en al uit het eigen hart - uitgetrokken -’. Nietwaar - men ziet die vrouw ‘op de planken’? Maar hoor nu dit mensch bij een andere gelegenheid - eveneens tegen Lily, over diezelfde dochters: ‘Het is bijna onmogelijk de eigenaardige bekoring van die twee jonge meisjes eenigszins te begrijpen. Ik moest er eigenlijk niet over spreken, want het zijn mijn kinderen. Maar onpartijdig wil ik wel zeggen dat ik nog nooit twee jonge dames met een dergelijk uitstekend karakter en met zooveel verstand heb gezien. Zooveel zachtzinnige kinderliefde, zooveel opofferende vlijt en roerende bescheidenheid - zooveel hartelijkheid in allerlei kleinigheden is nog nooit bij twee zulke jonge meisjes voorgekomen. Neem een voorbeeld aan ze, mijn kind. Je bent van dit ideaal van jonkvrouwelijken adel nog ver, mijlen ver verwijderd’. (38) Deze tirade, gevolgd op de vorige, (en in deze taal, die niet ironisch bedoeld is!), zal ‘het schellinkje’ misschien plezier doen - òns verkarikaturiseert ze de geheele figuur. Even dwaas is de idylle tusschen Lily en haar gymnasiast, een verwaanden sukkel wien, zooals Lily het met boeken-pathos uitdrukt: ‘de toekomstige grootheid op het voorhoofd staat geschreven’. Een staaltje van de wijze waarop het meisje dezen jongen man toespreekt: ‘Ach mijnheer Redlich, wat is die strijd toch heerlijk! Zich in de stroomen des levens werpen - het geluk van het duistere noodlot opvorderen en daardoor steeds sterker, steeds meer gehard worden - kan men zich iets verheveners denken?’ (62) Wat moeten wij van dit alles maken? Heeft Sudermann hier in Lily - de dochter des romantischen muziekmeesters - willen geven het meisje wie die romantiek in 't bloed is overgegaan en die nu leeft in een wereld van deels echte, deels valsche verbeeldingen? Maar dan is dit alles zeer onvoldoende geteekend. Wij voelen in dit boek geen frissche lucht; voortdurend hebben wij een tooneelhemel (en niet van een 1e rangs schouwburg!) boven ons en snuiven wij de verf der bonte coulissen. | |
[p. 187] | |
De vertaling is niet vlekkeloos. Wat is ‘naderende buitenlucht’ (42)? Wat: te komen tot een betere afdeeling in de maatschappij? (53) ‘Ach, dat domme examen’ roept Lily. Als Lily den Gymnasiast een wandeling voorstelt aarzelt hij: ‘Men zou rede geven tot verkeerde denkbeelden’, waar de vertaler (of vertaalster) bij wat langer nadenken zou geschreven hebben: ‘Men zou aanleiding geven tot verkeerde gevolgtrekkingen’ of zoo iets. ‘Vijftig mark dat zij op de bloote borst bij haar droeg’ (57). ‘Haar aanroep vond geen weerklank’ (62). ‘Hopenlijk’ (66). Op blz. 107 wordt gesproken van een hatelijken dominee, dien Lily nota bene om den hals had willen vallen, wat men een hatelijk mensch in den regel niet doet. Kan er in 't Duitsch ook ‘häzlich’ staan?? ‘Ik zou mij vandaag wel een feest willen maken’ zegt iemand op blz. 170 - wat zeker geen Hollandsche manier van zeggen is. *** Een schrijver van véél grooter beteekenis dan Sudermann is ongetwijfeld Georg von Ompteda. Er bestaat van dezen auteur een roman-cyclus ‘Deutscher Adel um 1900’, waarvan vooral het eerste deel ‘Sylvester van Geyer’, roman in twee deelen, nu een dertien jaar geleden verschenen, mij een werk van gróóte beteekenis schijnt. Het is een roman van den Duitschen officierenstand, een boek van waarlijk epische breedte en diep doordringingsvermogen. Aangezien dit werk bij ons niet zoo bekend is als het verdient, acht ik het een plicht der dankbaarheid er hier de aandacht op te vestigen van allen die in een boek nog iets anders dan ontspanning zoeken. In het beste werk van Ompteda zijn qualiteiten die het deden schijnen als zou deze auteur voor groote dingen geboren zijn. Helaas, in het latere werk des talentvollen vertalers van de Maupassant is meer en meer iets frivools binnen geslopen; het massale dat een boek als het door mij genoemde kenmerkte verdween; geen kasteelen en paleizen, slechts luchtige moderne villa's met één steensmuren en wufte torentjes verrezen nog. Wel jammer van dezen schrijver, die toch zulk een duchtig psycholoog is! In een woord vooraf bij de Hollandsche vertaling van ‘Mien’ vergelijken de uitgevers Ompteda bij onzen Couperus. Deze vergelijking is, helaas, juist, in meer dan één opzicht. En om ons nu tot het boek ‘Minne’ of ‘Mien’, den roman die, volgens getuigenis van bovengenoemde uitgevers, door 't Duitsche publiek in druk na druk ‘verslònden’ wordt, te bepalen - ook hier een oppervlakkigheid van behandeling naast een zielkundige scherpheid van heelding, een dualisme dus, dat pijnlijk aandoet. In ‘Mien’ behandelt Ompteda het uiterst précair geval van de vrouw van goeden huize, die, geboren prostituée, in hare omgeving geen zedelijk remmende kracht vindt en daarom met snelle schreden haar verderf tegemoet gaat. De behandeling van een dergelijk onderwerp eischt grooter ernst dan von Ompteda bij 't schrijven van dit boek bezield heeft; het had een werk van schrijnende tragiek moeten worden - de schrijver heeft er een spannend salon-romannetje van gemaakt. Toch verloochent zijn machtig talent zich niet; niettegenstaande het soeperige en volkomen overbodige in de beschrijving van Minnie's liaisons en de typeering der haar omringende personen, rijst de vrouwe-figuur in haar tragische genotzucht, haar verterende zinnelijkheid toch wel levend voor ons op - hetgeen intusschen te meer doet bejammeren dat deze uitverkorene auteur ons niet de volle maat schenkt van zijn talent.
De heer Frans van Erlevoort heeft blijkbaar naar artistieke vertaling getracht en is hier maar ten naaste bij in geslaagd. Een effect ‘omzwachteld in schuchtere onzekerheid’ is wat vreemd, evenals een ‘bedading der gedachte van het verbroken equivalent’ (28). ‘Lakschoenen’ (30) acht ik bedenkelijk; ook een werkwoord ‘glimwoordde’ (32) en menschen die tot coterietjes ‘verklamd’ (?) zijn (33). ‘Er lag iets siegesbewustes in den toon’ (51) doet in een boek dat uit het Duitsch ver-taald heet vreemd aan. Iemand die voor een bruiloftsdiner bedankt laat ‘afweten’ (51). De correctie is al bizonder slecht verzorgd. Hier en daar stuit men op zinnen die volkomen onbegrijpelijk zijn, omdat er blijkbaar woorden weggevallen of verminkt zijn (vergel. de bladzijden 10, 11, 29, 44 onderaan etc.). GERARD VAN ECKEREN. |
|