Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen letterkundig portretP.N. Muller. (Persoonlijke Herinneringen), door Dr. Joh. Dyserinck. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon 1909.IWanneer ik mij tegenover een ‘letterkundig portret’ van Dr. Joh. Dyserinck stel - en hoevele heeft hij er in de laatste jaren niet geteekend?! - denk ik aan zekere deftigheid van toets en zekeren stijven zwier naar de methode van onze XVII eeuwsche houtsnijders - noem Suyderhoef, van Dalen, Persijn - die op kleiner of grooter afstand hun aller meesters Hendrik Goltzius, Jacob de Gheyn, Matham en Willem Jansz Delff volgden, en ons portretten van statige magistraten, stoere vlootvoogden, vrome geestelijken en geharde veldheeren, uit het tijdperk onzer Geünieerde Gewesten, hebben verlucht. Het ouderwetsche ovaal waaruit de beeltenis springt, tegelijk randschrift, is naar boven en naar onder bekroond door tot het ambt der afgebeelden behoorende attributen. Weegschaal en wetboek bij den magistraat, kommandostaf en mortier bij den admiraal, Latijnsch Kruis en gebedenboek bij den geestelijke en speeren, trommen, musketten en vanen bij den veldheer. Inderdaad heeft de levensbeschrijver van Beynen, Kneppelhout, Haverschmidt, eenige geestesgelijkenis met de beroemde hout- en kopersnijders uit ons kunstleven van weleer. Als deze is zijne stift zoo precies mogelijk; als deze tooit hij zijn model in den sierlijksten letterkrans; als deze zijn de personen en feiten die op het karakter van den afgebeelde hebben ingewerkt, is derhalve de omgeving waarin zijne persoonlijkheid zich opende, zoo getrouw en zoo geduldig mogelijk voorgesteld, tengevolge waarvan de détailteekening niet onder doet voor het portret zelf. Eén voorbeeld uit de jongste houtsnede van den graveur Dyserinck volstaat: - ‘Keizersgracht no. 697, het zesde pand van de Utrechtsche straat, - dat was in Amsterdam sedert jaren de deftige woning van Pieter Nicolaas Muller. De marmeren gang van het sous-terrain door, de trap op, bereikte men de bel-étage tegenover de deur der zaal, ter zijde waarvan aan den muur het sprekend portret van Johan Rudolf Thorbecke hing. De rechterwand van de bovengang, die naar de voorkamer leidde, prijkte met de in staal gegraveerde beeltenissen van Sir Robert Peel en Lord Palmerston, Richard Cobden en John Bright en daarnaast - karakteristiek voor den Doopsgezinden eigenaar van het huis - de foto, levensgroote kop van Menno Simons. De ouderwetsche Amsterdamsche zaal is herschapen in een gezellige, smaakvolle en ruime studeerkamer. Vier boekenkasten bedekken voor een deel den achter- en den linkerzijwand. De eene bevat alleen Spaansche en Italiaansche literatuur, de tweede standaardwerken op het gebied van handel, nijverheid en staathuishoudkunde, de beide andere onze Hollandsche, Engelsche, Hoogduitsche en Fransche klassieken en algemeene geschiedenis en kunst. ‘Op den schoorsteen de pendule met het beeld van Willem den Zwijger. De rechterwand is behangen met Engelsche gravures uit het leven van Boswell, doctor Johnson en Goldsmith, Sterne en Charles Dickens - the empty chair in Gad's Hill the nineth of June 1870 - de portretten van Gijsbert Karel van Hogendorp en Gladstone, Victor Hugo en Alphonse Daudet. Een standaard draagt de bronzen beelden van Demosthenes en Sophocles. Op het bureau-ministre tusschen de beide ramen, met uitzicht op den tuin, de Herkules van Farnese en de stervende gladiator. Op een tweede schrijftafel midden in het vertrek de foto's van Mullers echtgenoote, zijne beide ongehuwde zusters en zijn bevrienden compagnon M.C. Calkoen. De portretten van Potgieter en Zimmerman, Boys en Vissering en de buste van Voorhelm Schneevoogt voltooien de vriendenrij’. - Ik sprak van eenige geestes-gelijkenis met de graveurs, want hier is l'art de grouper les objets tot de zucht der catalogizeering gedaald, - iets wat een kunstig graveur vermijdt, al bewijst de portret-teekenaar Dyserinck er ook zijn onvervalschte Hollandsche afkomst door. Evenwel er moge dan al aan portret en omgeving iets notarieels kleven, zonder dien zin voor wijdloopigheid zouden wij allicht vele kenschetsende trekjes missen, die als lichtpunten de enkele zwarte stipjes verre overstralen. De citaten uit Mullers brieven zijn - ofschoon naar mijn zin te karig - met oordeel gekozen en dat op bladz. 90 over ons hedendaagsch onderwijs is, in deze politieke periode, voor onpartijdigen verrukkelijk. Muller schreef dan aan zijn biograaf: ‘Jaren lang was het, alsof de school de eenige macht in den staat moest | |
[pagina 169]
| |
zijn. En juist omdat ik den val van die machtspreuk, van het bloote woord school, hier de neutrale en daar met den Bijbel en welke schakeering al meer, met van weerszijden even groote waardeering als afkeuring mag beleven, zegen ik het genot van mijn ouden dag’. Een ander citaat: ‘Men is blij in deze dagen zulk een ouderwetsche kennis als die guitige schrijfster van een Betje Wolff weder te ontmoeten. Want de tegenwoordige wereld is niet aardig. Máár de Hemel beware mij voor zulk een wederhelft. Al was het maar 1/16, dan zou het mij toch te machtig zijn zoo'n druk schepsel thuis te vinden als de buitenwereld u heeft afgetobd’. - Als een litteraire bijzonderheid mag uit dit alleszins merkwaardig geschrift niet onvermeld blijven het oordeel van Jacob van Lennep over Lidewijde. | |
II- Is mijnheer thuis, vrijster?
Zij was een ouderwetsche dienstbode, wel met een mutsje, doch geen floddermuts met lange staarten, zwiepend langs boezelaar, en ingeperst middel, naar Engelsche mode. En zij verstond nog het woord vrijster. - Hoe gaat het met mijnheer? - O, heel best. Mijnheer wacht u. Even in het benedenkamertje mijn mantel afgelegd en dan het smalle trapje van het onderhuis opgegaan, de groensaaien tochtdeur opengetrokken, en op de bovengang de studeerzaal van den heer des huizes binnengetreden. - Aha, kom binnen, dat doet me plezier. En hoe maakt het mevrouw? - Perfect. En u zelf? - Och jongen, ik word oud; het is ongepermitteerd zoo oud te worden. Wat een stapel souvenirs! En wat een last voor je dienstboden. - Kom, mijnheer Muller, als men op deze wijs oud kan worden en in deze omgeving! - Ja, jij hebt mooi praten. Jicht in m'n handen, jicht nog niet in m'n voeten... maar dat komt... - Wat komt, waarde heer, daar weten we gewoonlijk weinig van. En, volgens mij, is u een goud haantje. On a l'âge que l'on ut... - Heb je de laatste afleveringen van de Revue ontvangen? En wat zeg je van dat artikel van Brunetière? Doctrinair, (grimlachend) als Potgieter dat had beleefd! - Onder de vleugelen van de kerk is men zoo beschut. - Zoo iets moet je maar nooit schrijven, want het beeld deugt niet. Een kerk heeft geen vleugels.... een kerk heeft boeien en is geboeid. Wij, voorloopers van jullie Hervormden, weten trouwens niet wat een kerk is. Een broederschap, een samenleving in den geloove, die kennen we, maar een kerk....? - Dat heeft Dr. Jan Hartog me ook wel eens gezegd. - Zijn ‘Patriotten’ bestelen ze tegenwoordig van alle kanten. Hij heeft pionierswerk verricht. Dàt waren Gids-artikelen, daarom vinden ze nu zooveel | |
[pagina 170]
| |
na-apers. Wat zou BakkesGa naar voetnoot1) er plezier in gehad hebben?! Hoe ken jij Hartog? - Hij woonde te D. toen ik er kwam. Hij zeî me altijd: ‘Wij Mennisten, zijn de martelaars van jullie Reformatie geweest. - Natuurlijk! Maar dat weet Kuyper niet. En als-ie het weet, komt het niet in z'n kraam te pas het te zeggen. Bij Zijne Excellentie Johannes Calvijn en Zijne Eminentie Ignatius Bogerman zou hij op audiëntie gaan! Dat had Potgieter moeten beleven! - Wie oud wordt, mijnheer Muller, kán veel beleven! - Kom-je nog wel eens in Haarlem? - Weinig. Ik heb er te veel souvenirs. - Te veel?! Ja, dat voel ik. Te veel souvenirs!
En in zijn leunstoel een weinig dieper leunend, kwamen er tranen in zijn buitengemeen levendige oogen. | |
IIIHet onderhoud duurde gewoonlijk iets korter of langer dan een uur. En ik, die bezoeken afleggen tot de maatschappelijke weelde-artikelen reken, was altijd dankbaar wanneer ik, te Amsterdam komend, mij die weelde kón veroorloven. Ik vond in den meer dan 80-jarigen heer P.N. Mulle r, oud-redacteur van De Gids (1840-1845) een schrander, vernuftig, slagvaardig, keurig, aandoenlijk Nederlander, zonder een zweem stijve aanmatiging en vrij van deftig ploertisme. Een Nederlander, die over veel Amsterdamsche en vaderlandsche personen en toestanden pruttelde, maar het op een manier deed, die den toehoorder nu eens prettig dan weer weemoedig stemde. Hij, de gezonde grijsaard, van top tot teen onberispelijk gekleed, kon niet uit nurkschheid pruttelen evenmin uit verbetenheid, allerminst uit leedvermaak - neen, de gebeurtenissen uit den frisschen bloei zijner jonkmans- en manlijke jaren vergelijkend met die uit zijn ouderdom, den arbeidslust en arbeidskracht van het verleden toetsend aan die van het heden - deze vergelijking met drie en meer onbekenden bracht hém, met te veel souvenirs, geen oplossing. Hij worstelde met het verleden tegen het heden en dat verleden was voor hem zoo kloek, zoo innig, zoo schoon geweest. Als hij in zijn ouderdom het menschlijk bedrijf van een groote handelsstad op velerlei stoffelijk en geestesgebied overzag, werd zijn blik getrokken naar de dagen zijner jonkheid, en bekeek hij de internationale renbaan van heden met de oogen van een Frieschen harddraver van weleer. Het schemerde hem soms. De baan was zóó hel en bont. Hoe is de handel van thans? Wie de handelsman? Welk beeld vertoonen Kunst en Letteren? Wie zijn de Kunstenaars en Schrijvers? Wie schrijft er tegenwoordig niet? En wat schrijft men niet? Waar is gezag, nu ontzag zoek is? Waar vaderlandsche trots? Waar beschaving nu Bijbelkennis ontbreekt? Waar humanisme nu clericalisme heerscht? Wie ‘schreeuwleelijkt’ (uit Mullers mond gehoord) niet op het forum en zwoegt niet in de galeien der Staatskunst? Welk schoenmaker blijft nog bij zijn leest? Wie is niet universeel ontwikkeld in zijn specialiteit?! Waar bleef het zielsfatsoen bij het democratisch mode patroon? Dergelijke onderwerpen bepruttelde hij geestig en vif en mij is de romantiek ervan bijgebleven. Ik bedoel de poëzy van zijn keurgeest in een tijd dat.... Maar ik zal mij wel wachten mijn levenstijdperk ‘af te tuigen’. Als oudmatroos weiger ik dienst te doen op een wrak. Mijn tijdperk zij een luchtschip en de vaart zij gevaarlijk, zoolang ik nog gezond kan ademen, onderneem ik de luchtvaart, want zij is de bron mijner aandoeningen, en verruimt mijn blik. En kiemt uit het schouwspel van de Erghernisse niet moed tot strijd en kracht tot bewondering? F. SMIT KLEINE. |