aan. Zijn eerste werken kenmerken zich door hun grooten omvang. De jonge schrijver wist nog niet wat besnoeien was. ‘Et Folketog’ is zijn eerste werk dat succes had en zijn naam bekend maakte. ‘Et Folketog’ is tot zekere hoogte een tendenz boek. Het vereischte moed en kracht. De schrijver toont er in aan hoe een volk door de politiek in het verderf gestort kan worden, hoe die een belemmering kan zijn voor al wat vooruitgang heet. Mannen als Jonas Lie en Arne Garborg prezen het boek toen het in 1896 uitkwam.
Vooral aan het succes van ‘Et Folketog’ had Bojer een reissubsidie te danken, welke hem twee jaar achter elkaar (1898 en 1899) verleend werd. Hij reisde naar Parijs en Italië. Kunst zien en in zich opnemen - dat waren jaren van genot! Hoe nieuw was alles voor den eenzamen buitenjongen, en toch hoe wonderlijk gauw voelde hij
Lofoten, met visschersschuiten
er zich thuis! Terwijl zijn brein werkte aan novellen, sprookjes, vertellingen en zelfs romans, verlustigde hij zijn zinnen aan de schoonheid der kunst. Dagen achtereen keerde hij terug naar eenzelfde museum om, onder de bekoring van eenzelfde kunstwerk, zijn gedachten uit te werken. Vooral het Vaticaan en de Sixtijnsche Kapel inspireerden hem. Wie, die zijn romans en schetsen leest over het Noorsche boerenleven, zou dit vermoeden?
Geregeld keerde hij naar zijn vaderland terug, maar vond er nooit de gewenschte arbeidsrust. In 1905 werd hij teruggeroepen om de grenzen te helpen bewaken tegen een mogelijken inval van den vijand - den Zweed. De vermoeienis en koude, die hij daarbij geleden heeft, zijn de voornaamste oorzaken van een ziekte, die hij misschien nog niet geheel te boven is gekomen.
In hetzelfde jaar werd hem weer een toelage verleend, die hem in staat stelde tot 't einde van 1907 te Parijs te verblijven. Het Noorsche gouvernement had hem ondertusschen ook een schrijverstractement toegekend. Die zoogenaamde ‘Forfatter-gage’ is een uitstekende instelling in de Scandinavische landen, die navolging verdiende. Johan Bojer voelde zich zeer thuis in de Fransche hoofdstad en maakte er vele vrienden.
Zoo is de veelbewogen levensloop van den man, dien Paul Verrier in de Illustration betitelt als ‘Un Norvégien Célèbre’.
Sinds 1907 heeft hij in Noorwegen een vast tehuis. Daar bezocht ik hem in den zomer van 1907 op zijn villa ‘Fredevik’ te Gjövik aan de wonderheerlijke Mjösen, het groote meer dat hij in zijn ‘Zelfbedrog’ schetst.
In Parijs had ik reeds vroeger kennis met hem gemaakt. Hij bewoonde toen een klein huisje te Meudon. Maar in dien tijd was hij ziek en overspannen. Ook in 1907 was hij nog niet geheel hersteld, zoodat er geen kracht en energie van hem uitstraalde, zooals men uit zijn boeken verwachten zou. Zijn lichaam was krachteloos, zijn hoofd moe, zijn zenuwen waren overspannen. Zijn uiterlijk doet meer denken aan een kamergeleerde dan aan iemand, die het grootste deel van zijn leven in de vrije natuur heeft doorgebracht. Ook maakt hij den indruk van veel ouder te zijn dan hij is - niemand zou ooit vermoeden dat hij slechts zesen-dertig jaar oud is! Zijn blauwe oogen dwalen onrustig rond en liggen diep in de kassen onder het hooge voorhoofd. Zijn klein lichaam schijnt niet uitgegroeid, hij is mager en tenger. Hij heeft den naam van opgewekt te zijn. Ik zag hem niet anders dan stil, onrustig en bijna droevig. Hij spreekt over de karakters in zijn werken als over levende personen. Hij hoorde graag de