Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de october-tijdschriften.De Gids.Een kind der Barbaren werd door de krijgslieden als buit gebracht, en de veldheer schonk haar zijn dochter tot een genoot. In lommer en zonlicht, blozend van de zomerwarmte, speelden zij dien eersten ochtend, en vermoeid in het middaguur rustten zij in elkanders armen, zonder spreken, want de eene kende de taal der andere niet; maar zij vonden geen slaap, zij zagen elkander aan, dikwerf glimlachend, en kusten elkander wanneer de vreugde hunner jonkheid te groot voor zwijgen werd. Salviene, had het donkere meisje met haar vinger op haar borst lachend gezegd, en den naam der andere, Blidmonde, had zij lachend gehoord en nagezegd. Dan, om den teedersten ernst van haar wezen te uiten, had zij naar het beeld met de roode wonden aan den muur gewezen en den naam van den Heiland genoemd en het kind der Barbaren had haar oogen nedergeslagen. Maar de eerste droefheid hunner vriendschap werd met kussen verdreven, en toen het gerucht van slaven en krijgslieden stil was geworden en daarbuiten waar de middagzon straalde alleen het gemurmel van het bronwater in den vijver hoorbaar was, sluimerden zij in, wang aan wang. Aldus de aanvang van wat de verrassing dezer Gids-aflevering uitmaakt: een van die mooie, eigenaardige prozastukken van Arthur van Schendel, den bescheiden werker en voortreffelijken kunstenaar. Mevrouw K.G. Boxman-Winkler tracht aan de hand van een tweetal romans over het Kolonieleven (Hawthorne ‘The Blithedale romance’ pl.m. 1850, en van Suchtelen, ‘Quia Absurdum’) twee beelden van dat leven te ontwerpen. Zij had ook nog ‘Felicia’, den roman van Felix Ortt kunnen noemen. Hélène Lapidoth-Swarth geeft Sonnetten; Dr. J. Vürtheim vervolgt zijn ‘Herinneringen uit Hellas’; Dr. E.D. Pijzel bespreekt Tak's ‘Herdrukken uit de Kroniek’ In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ Verkade's Macbeth-vertooning besprekende, zegt Mr. van Hall dat alle ‘human kindness’ er aan ontbreekt; de ronde pruik, de droevige grijns, het schooierachtige van houding en beweging, ontnemen bovendien aan dezen krijgsman (Macbeth) het karakter ‘of one living to command’. ‘Deze geheele Macbeth-voorstelling’ aldus Mr. v. H., ‘was die van de tragedie der eerzucht... van den heer Eduard Verkade’. Verder noemen wij nog uit deze aflevering: Dr. H.T. Colenbrander, ‘Holland-Amerika-lijn’ en Prof. Hubrecht, ‘Een vluchtig bezoek aan de vliegvlakte te Reims.’ | |
Onze Eeuw.Prof. Th. Bussemaker schrijft over Abraham Lincoln, Prof. v.d. Vlucht over Finland. Dr. J. de Jong geeft een interessante studie over Romain Rolland, van beroep kunsthistoricus, maar ook schrijver van den vierdeeligen romancyclus Jean-Christophe (de geschiedenis van een musicus die in een Duitsch stadje opgroeit) en monographieën over Beethoven, Berlioz, Wagner. Vooral bij Rolland's studie over Berlioz, die door Rolland ‘een der machtigste genieën in dienst van een allerzwakst karakter’ wordt genoemd, wordt door Dr. de Jong stilgestaan. Frits Lapidoth draagt eenige Verzen bij; Gerard van Eckeren vervolgt zijn ‘Guillepon frères’. | |
De PloegIn het vorig nr. van dit tijdschriftje van de Wereldbibliotheek is door den Redacteur L. Simons even het ‘spellingsvraagstuk’ opgeworpen; hij noemde het beslissen over de vraag, of de Wereldbibliotheek goed zal doen met over te gaan tot de Kollewijnsche spelling niet zoo gemakkelijk als het velen toelijkt! Want al geeft hij, Simons, onmiddellijk toe, dat spelling slechts het uiterlijk kleed is der taal, en al buigt hij om die reden volstrekt niet voor de Vries en te Winkel's maaksel - er is iets in het Kollewijnsche dat hem ten zeerste hindert; dat is: het anarchistische, een zekere ‘onbeschaafdheid, die alweer verouderd is’. Deze ontboezemingen schijnen ‘leelijk raak te zijn aangekomen’. In het jongst verschenen Ploegnummer publiceert de heer Simons een tweetal ‘terechtwijzingen’ van Kollewijnianen, van wie de ééne, een Leidsche leerares, een ‘vinnig en schoolsch’ wetenschappelijk lesje komt geven, de ander (de secretaris van de Vereen. t. Vereenv.) korter en klemmender schijnt. De heer Simons dient daarop van repliek. Hij herinnert er aan de beweging der schrijftaalvereenvoudigers op zich zelf rechtmatig te hebben genoemd, waarmee de noodzakelijkheid van mej. Dr. Ligtenberg's geleerdheid vervalt. Dat de geschreven taal de taal niet is; dat de grammatica is de latere vertheoretiseering der taal; dat het onbewuste veel invloed heeft op het taalleven, dit alles is heusch geen wijsheid, dat men te berde behoeft te brengen als het moderne wetenschappelijke inzicht, waardoor de ‘spelling’-vernieuwers zich zouden onderscheiden van de ‘ouderen’. Ik heb ze van 1881-1883 gehoord op het college van Prof. Matthijs de Vries; ik heb ze gelezen in toen al oude artikelen van Te Winkel in taaltijdschriften, bij Whitney, en anderen. Alles schon dagewesen. | |
[pagina 160]
| |
En dan vervolgt de heer S.: Nu zijn mej. Ligtenberg en haar medestander zeer in de weer met allerlei taalgeleerden tegen mij uit te spelen. Ze hadden zelfs prof. Van Helten, een der oudste voorstanders der vernieuwing, nog kunnen noemen. Maar - zijn het de taalgeleerden die de taal ‘maken’, of zijn het de kunstenaars, de schrijvers, de dichters? En behalve Emants en Schepers; - Emants den realist en Schepers, den leeraar, - zie ik niet een onzer fijne taal-kunstenaars zich bedienen van het Kollewijnsch, hebben verschillenden zelfs zich er bij tijd en wijle nadrukkelijk tegen verklaard als - een vergroving. Wij zouden hier een enkel woord aan willen toevoegen, nu de heer Simons gesproken heeft van den weerzin der meeste ‘kunstenaars, schrijvers, dichters’ ten opzichte van de vereenvoudigde. De heer S. heeft het woord anarchisme genoemd; ik wil een ander woord en wel nivelleering daarnaast plaatsen. Wij leven in een tijd der democratie, in den tijd der gelijkmaking; de Sociaal-Democratie schijnt er mij de griezeligste consequentie van. Deze geest is het die alle nuanceeringen tracht uit te wisschen, die van de schemering niet houdt, maar alleen den schellen dag bemint; de geest zoowel van de woning-kazernen in de groote steden als de naar één model geknipte snoezerige villatjes buiten: het ideaal van elken burgerman. Deze geest.... Maar ik wil mij niet wagen aan lyrisch proza à la van Deyssel. Toch, mèt van Deyssel, meen ik te mogen verklaren dat het deze geest is dien de kunstenaars haten en daarom haten zij de spelling van Kollewijn. Niet omdat zij ‘iets nieuws’ is, maar omdat hare motieven buiten alle schoonheid omgaan. De vereenvoudigde spelling heeft niets op het oog dan de practijk en de practijk brengt - overal - nivelleering meê, zooals het practischer is twee villa's onder één kap te bouwen dan elk huis op zich zelf. Daaraan worden de nuances opgeofferd. En dat wekt in den kunstenaar verzet, instinctief. Wat kan het hem schelen of de geslachten der woorden door de taalgeleerden wat willekeurig zijn vastgesteld! Hij let slechts op het onwelluidende, het eenvormige in het volgens Kollewijn-recept gespelde proza en poëzie, waar ieder ‘den’ tot ‘de’ verstroefd is. Daarvoor voelen de taalgeleerden niet - ik kan het begrijpen; de meeste hunner voelen evenmin voor een zonsondergang. En indien al, zoo is men meesttijds man van 't vak genoeg om over de spelling zijn theorie te hebben en die in deze zaak het voornaamste te achten. | |
De Hollandsche LelieMen zendt mij voor de tijdschriften-rubriek, al sedert geruimen tijd, ook dit weekblad, en ik moet er dus af en toe wat van zeggen. Aangenaam is mij dit niet. Ik vind het zooveel prettiger met sympathie van iets of iemand te mogen spreken dan omgekeerd. En dat vooral waar het een dame, een vrouw geldt, die in vele opzichten respect verdient. Overigens kan ik mij volkomen begrijpen dat ‘De Hollandsche Lelie’ in de pers zoo goed als genegeerd pleegt te worden. Au serieux kan dit blad feitelijk niet worden genomen. De eenzijdigheid waarmede door de redactrice het leven bezien wordt heeft zich langzamerhand tot zulk een starheid van zelfbegoocheling in haar vastgezet, dat het zielkundig iets bedenkelijks krijgt en men met tegenspreken slechts kruit verspilt. En zeker zou ik dan ook over dit alles zwijgen, als er van dit blad niet een invloed uitging op de abonné's die zich het duidelijkst kenbaar maakt in de rubriek ‘correspondentie’ van de redactrice met haar lezeressen (en lezers!). Wanneer men geregeld de ontboezemingen nagaat welke freule Lohman tot meerdere stichting der anderen gewoon is uit de haar toegezonden brieven in haar Lelie af te drukken, wordt men wee van die onderlinge opkammerij, dat stokpaardje berijden, martelaartje spelen in een wereld waarin men niets ziet dan bekrompenheid, egoïsme en gehuichel. Zooals freule Lohman het leven ziet, zien het de Lelietjes; freule Lohman suggereert hen systematisch het leven te beschouwen met denzelfden hopeloos eenzijdigen, sceptischen geest, die haar, vrouw van veel teleurstellingen, langs natuurlijken weg is komen te vervullen. Bovendien: er is voor mij in dit alles iets grenzeloos-hoogmoedigs. Freule Lohman, die het karakter van den mensch beneden de dieren schat, schijnt zich geen oogenblik eens af te vragen: is alles wel zoo als ik het zie: ben ik, op mijn beurt, wellicht ook even eenzijdig als die anderen, wier fouten ik niet moede word telkens weer bloot te leggen? Is voor mij ook misschien geschreven het: ‘oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld worde’? Maar 't is waar ook: freule Lohman gelooft niet dat de Bijbel van a-z ‘Gods Woord’ is en dus (een der vele logische (?) gevolgtrekkingen van onze redactrice) dus heeft ook niets in dien Bijbel goddelijke autoriteit. Dus ook niet die uitspraak van Jezus over het ‘oordeelen’. De overtuiging van eigen onbevangen blik is freule Lohmans kracht en die kracht der overtuiging juist suggereert de Lelietjes, bedwelmt ze, maakt ze even hoogmoedig en... even bekrompen als zijGa naar voetnoot*). Eveneens een kracht is natuurlijk het goed deel waarheid van hetgeen zij schrijft (de menschen zijn klein, en huichelachtig, en egoist, en laf) - alleen: één percent leugen bij 99 percent waarheid is dikwijls reeds genoeg om die waarheid als met een gif te doortrekken en in ònwaarheid te verkeeren. Men vergeve mij deze uitweiding; men kan zijn ergernis niet altijd baas, en ik moest toch verklaren waarom ik geen ouders raden kan hun dochters de ‘Lelie’ in handen te geven. Ik wil thans den inhoud van de laatste nummers opsommen: No. 13: Berichten. - Later. Hij ging voorbij..., en Voor altijd, (gedichtjes), door J. Van Rees-Van Nauta Lemke. - Boekbeschouwing: Een merkwaardig boek, door Anna de Savornin Lohman. - Uit de Seinestad, door Otto Knaap. XXVII. - Brieven van Java, door Alpha. - Ingezonden stuk, door A. de Graaf-Wüppermann. - Gedachtenwisseling: De gestreepte C-orde, door H. van Holk. - Over Toilet en wat er mede in verband staat: Iets over kleuren enz., door C. Arntzenius. - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooyen. - Correspondentie. - Ingezonden. | |
[binnenkant achterplat]
| |
INHOUD van No. 14: Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Hoofdartikel: Dieren-exploitatie, door Rarda Lieftink. - ‘Om de Eere Gods’, Roman, door Anna de Savornin Lohman. IX. - Gedachtenwisselingen: I. Voor Lelie A., door Johanna. II. door J.K. - Over Toilet en wat ermede in verband staat: I. door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché's). II. Gezonde Zenuwen, door Dr. Frode Sadolin. (Vertaald door mevr. Logeman van der Willigen). VIII. - Avond-mysterie, (gedichtje) door Marie Schmitz. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Ingezonden. | |
Groot-Nederland.INHOUD: Afwijkingen, door Karel van de Woestijne. - Verzen, door J. Jac. Thomson. - Tooneelbespiegelingen (Slot), door L. Simons. - De omkeer in Jan Seewel, door C. Edenburg. - Een Rotterdamsch Gedenkschrift, door Dr. W.P.C. Knuttel. - Dramatische Kunst. - Literatuur. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.INHOUD: Buiten-tekstplaat: Prof. Dr. P.J. Blok, naar een Krijtteekening van Willy Sluyter. - Prof. Dr. P.J. Blok, door H. Brugmans, met 4 illustr. - Fransche Prentkunst in de negentiende eeuw, door Cornelis Veth, II, met 10 illustr. - Iets over Tony Bergmann en over Lier, door Frans Verschoren, met portret van Bergmann en 4 illustr. naar schilderijen van Isidore Opsomer. - In 't geurig grasveld, Sonnet, door C.S.L. - Pauline de Haan-Manifarges, door H.W. de Ronde, met 2 portr. - Mitla-tocht (Uit m'n Mexico-reis), door Theo de Veer, met 8 illustr. - Zes Zieners, Sonnetten, door Hein Boeken. - Weerzien, door J. Everts. - Zelfmartelaar, door Albertine de Haas. - Boekbespreking, door H.R. - Kunstnieuws, door R.W.P. Jr. | |
Van Onzen Tijd.INHOUD: Uitverkoorne, door B.H. Molkenboer O.P. - De bekeering van Retté, door Th. Kwakman, Pr. - Sero te Amavi. Lenteliedje. Zal dan eindeloos, door Marie Koenen. - Dantes Purgatorio, door Fr. Christianus Kops, O.F.M. - Toekomstig Amsterdam, door Jan Kalf. - Bruiloftsvers, door C.R. de Klerk. - Litteraire Kroniek, door J.A. van Lieshout en Maria Viola. | |
De Beweging.INHOUD: Robert Brownings Bells and Pomegranates, door Maurits Uyldert. - Mythologische Spelen, door Th. van Arneide. - De Stilte van God, door Nine van der Schaaf. - Sociale Hygiëne, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. | |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.INHOUD: Bestrijding van Professor Erhardt's Kritiek over de Philosophie van Spinoza, door Dr. W. Meijer. - Wijsbegeerte en Wijsheid (Slot), door K.J. Pen. - Boekbespreking. - Ontvangen Boeken. - Correspondentie. | |
De Boekzaal.INHOUD: De zorg voor lektuur in den Nederlandschen Protestantenbond, door Dr. C.E. Hooykaas. - Bibliografie van het probleem van de afstamming van den mensch, door Dr. J. Boeke. - Bibliotheken in Nederlandsch Oost-Indië, door D. Smit. - Bibliotheken van coëperatieve vereenigingen in Engeland, door G.J.D.C. Goedhart. - Druk en Bindkunst, door G.P. Tierie. - Vaste rubrieken. | |
Ons Tijdschrift.INHOUD: Van het lijden dat ‘de sociale nood’ heet, door C. Verwey. - De lichte last, (Achtste vervolg), door G. Schrijver. - Oog om oog, en tand om tand, door wijlen Jhr. L. de Geer. - Terugblik, door *** - Ontvangen boeken, enz. |
|