| |
| |
Boekenschouw
Geschiedenis, aardrijkskunde
Oud Nederlandsche steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling door Dr. H. Brugmans, Hoogleeraar te Amsterdam, en C.H. Peters, Rijks Bouwmeester te 's Gravenhage. - Geïllustreerd met ruim 500 gravures tusschen den tekst en vele uitslaande platen. (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij).
- In het jaarverslag van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond wees de secretaris er op, hoe ‘aan de creditzijde van het afgeloopen jaar valt te boeken de stichting van verschillende kleinere openbare verzamelingen van een speciaal karakter of in kleine gemeenten’ als te Naaldwijk, Rhenen, Enkhuizen enz. Zeer zeker zijn die creditposten even zoovele redenen tot verheuging, want al zij in den loop der jaren heel wat verloren geraakt, en misschien nog meer verkwanseld, er schuilt in de stille binnenkamers en op rommelige zolders van menige kleinsteedsche woning nog heel wat, dat voor de cultuurgeschiedenis van waarde mag heeten. En die redenen tot vreugde zijn te meer gewettigd, nu het niet uitsluitend geldt wat rariteiten bijeen te brengen, doch meer en meer het streven merkbaar wordt om de historische ontwikkeling der dingen na te speuren en aan te wijzen. Pit's arbeid in het Nederlandsch museum te Amsterdam moet en zal tot navolging prikkelen.
Een nieuwe post valt er nu te boeken: Prof.
Brugmans en de Rijks-bouwmeester Peters toch zetten zich aan een grootsch werk, hetwelk voor de beoefening der Nederlandsche kunst- en cultuurgeschiedenis een onverwacht buitenkansje mag heeten. Huet - wiens ‘Land van Rembrand’ meer geprezen is, dan het verdiende - bepaalde zich eigenlijk tot een opsomming van merkwaardige gebouwen; van Lennep en Hofdijk beschreven de nederlandsche kasteelen, en gaven niet veel meer dan de fata van ieder object, niet vragende naar de historische ontwikkeling der bouwkunst in het algemeen; Craandijk bood in een schildering van allerlei vaderlandsche plekjes aardige geschiedkundige bijzonderheden; de enkele stedenbeschrijvers beperkten zich tot de wallen en muren van hun eigen stad. - Wat ons nu wordt beloofd, is iets geheel anders. 't Is waar, Blok schetste ons het ontstaan, de groei en de bloei van een stad in de middeleeuwen; andere historici van naam - ik denk ook aan Telting - volgden dat voorbeeld op gelukkige wijze, maar niettemin bleef voor ons vaderland de geschiedenis van den stedenbouw
| |
| |
grootendeels nog onbeschreven. Zóó kon het dan ook gebeuren dat Coehoorn's naam in het Land van Rembrand niet wordt genoemd, en Ruse - de baron Rusius der Denen - voor velen is gebleven een onbekende grootheid; zóó is wellicht de beteekenis der Nederlanders als vestingbouwers bij den vreemdeling meer gewaardeerd, dan bij den landgenoot.
Amsterdam. Gezicht op haar vroegeren ringmuur met opgang en de Heiligeweg's Poort in 1540.
Uit: ‘Oud Nederlandsche Steden’.
Niemand trekke uit dit laatste de gevolgtrekking dat het hier aangekondigde boek - waarvan de mooie eerste aflevering als een staaltje van wat het geheel zal worden voor ons ligt - de nederlandsche steden tracht te teekenen als versterkte plaatsen, ook omdat de ommuring juist het kenmerk was van een stad. Neen, hier zal worden geschetst de wording onzer steden, als woonplaatsen der langzamerhand in beteekenis winnende burgerij, groeiende uit de dorpelijke aaneensluiting van woningen tot de bloeiende, machtige republiekjes in de Gemeenebest, met een geheel zelfstandig bestuur, een eigen rechtswezen, aan wier hoofd zich mannen stellen, die zich somwijlen koningen gelijk achten; van republiekjes die hun steehuis allengs een kapitool heeten, en wier uiterlijk aanzien moet overeenstemmen met de macht van hun handel en hun nering.
De uitgevers-maatschappij Sijthoff heeft hiermede een werk op het getouw gezet den naam van haar peter en nog niet verouderden oudsten lasthebber waardig.
F.A.B.
| |
De tachtigjarige oorlog. - Historische opstellen door R. Fruin. ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1908/9)
- Van de zes deelen zijn er thans vier verschenen. Ofschoon wij het blijven betreuren, dat deze historische opstellen thans zonder eenige verdere aanteekeningen het licht zien, brengen wij toch gaarne dit werk op nieuw onder de aandacht der liefhebberen in de vaderlandsche geschiedenis.
F.A.B.
| |
Godsdienst, wijsbegeerte
Wijsbegeerte der Openbaring. Tien Stone-Lezingen in Nov. 1908 te Princeton N.J. gehouden door Dr. H. Bavinck. (Kampen, J.H. Kok).
- Dr. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, is een man wiens wetenschappelijke reputatie onaangevochten staat. Wat hij schrijft is de lezing en overdenking ten volle waard, ook voor hen die op belangrijke punten van den schrijver verschillen. Het bovenstaand werk moge niet geheel geven wat de titel belooft (het is minder een Wijsbegeerte der Openbaring die wij hier ontvangen dan wel een tiental studiën waarin het openbarings- geloof wordt beschouwd ten opzichte van Wijsbegeerte, Natuur, Geschiedenis, Religie, Christendom, Cultuur en Toekomst), erkend moet worden dat ons hier een boek geschonken wordt waarin een schat van kennis verwerkt is tot een goed sluitend geheel, waarin niet met wetenschappelijke machtspreuken gegoocheld wordt, niet gezworen wordt bij ‘de’ moderne beschaving, ‘de’ moderne wetenschap etc.: dingen waarvan eigenlijk geen mensch precies kan zeggen wat ze zijn; een boek dat een door loopend pleidooi is voor de heden ten dage te vaak miskende waarheid: dat er een worden is omdat er is een zijn.
G. v. E.
| |
Geestelik en Maatschappelik Leven door Lodewijk van Mierop (Zwolle, Ploegsma & Co.).
- Een geheel ander boek dan het bovenstaande. Bavinck, de strenge calvinistische geleerde - van Mierop, de zachtzinnige humanist, toch: man van beginselen ook hij, krachtig en practisch strijder bovendien voor datgene wat naar zijn innige overtuiging de maatschappij verbeteren, de menschheid gelukkiger maken kan. Wij zijn met dit boek in de sfeer van Tolstoy, van de Geheelonthouding en het Vegetarisme, het Anti-Militarisme en de Rein-Leven-Beweging, de sfeer ook van vrije, ondogmatische vroomheid, die inspireert tot Kerst-meditaties als waarmede de bundel opent en waarin het historische kind in de kribbe moet wijken voor de universeeler gedachte van den Christus als geestelijk beginset in de stof.
Ook dit boek verdient ten volle gelezen te worden buiten den beperkten kring der vroeger zich noemende Christen-anarchisten. Persoonlijk had ik de bladzijden over Anti-Militarisme gaarne gemist: ze kunnen m.i. slechts op een dwaalspoor brengen.
G. v. E.
| |
| |
| |
De Levensbiecht van een Godzoeker. Uit de Bekentenissen van Augustinus. Verzameld en toegelicht door E.M. ten Cate. (Amersfoort, P. Dzn. Veen).
- Uit het dikke deel der Confessiones heeft de heer ten Cate een aardig en smakelijk boekje gedistilleerd, dat ons een getrouw beeld geeft van Augustinus' kinderjaren, jongelingsschap, zijn verhouding tot het Manichaeïsme, den omgang met zijn vrienden, zijn overgang tot het Christendom etc.
De vertaling valt over 't algemeen te prijzen, al had de vertaler hier en daar iets langer naar de juiste uitdrukking kunnen zoeken. ‘De dagen kunnen langs geen weg overgaan dan in U’ b.v. mag, dunkt mij, geen fraaie vertaling genoemd worden van het ‘non enim haberent uias transeundi, nisi contineres ea’. En zijn in de passage: ‘eram enim et uiuebam etiam tunc et signa, quibus sensa mea nota aliis facerem, iam in fine infantiae quaerebam, unde hoc tale animal nisi abs te, domine?’ (Confs. Lib. I: VI) de gespatieerde woorden wel goed vertaald door: ‘Vanwaar zulke teekenen anders dan van U, o God?’ (Levensbiecht blz. 29). Het zijn de menschelijke gevoelens (waarvoor hij uitdrukking zocht) welke Augustinus naar God verwijzen.
G. v. E.
| |
Romans en novellen
Passie-bloemen door Lucy d'Audretsch (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun. 1909).
- Het oordeel van Carel Scharten in De Gids van deze maand luidt: ‘Zwoele, hittige verhaaltjes, maar niet zonder talent geschreven. Er is nu en dan iets fijns, iets lichts, in deze overigens te sterk geparfumeerde schriftuurtjes’... Met dit oordeel kan ik wel instemmen.
G. v. E.
| |
De ‘Arme’ Vrouw, door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Amsterdam, L.J. Veen).
- Naast elkaar ontwikkelen zich in dit boek de geschiedenissen van eenige vrouwe-typen, die, naar de schrijfster zegt, toch geen van alle het prototype zijn van ‘de’ vrouw, maar variëteiten van eenzelfde soort, welke door de auteur ‘belichaamd’ zijn. We vinden hier: de wereldsche vrouw, de coquette, de studeerende vrouw, de naar een man hunkerende vrouw, de studeerende vrouw, de op 'n atelier werkende vrouw (met daarbij behoorende verleiding) etc. - het heele lijstje, geen enkele vergeten. Een onnoozel draadje houdt deze allen bij een.
Het is maar beter om van dezen roman verder niet veel te zeggen. Mocht deze schrijfster zichzelve spoedig terug vinden.
G. v. E.
| |
Van Kleine Luyden. Zes schetsen uit het leven, door J.A. Wormser. (Rotterdam, J.M. Bredee).
- De heer Wormser is in den kring der ‘kleine luyden’ goed bekend en hij weet wel aardig te vertellen van hoe ze zilveren bruiloft houden, hun kinderen laten doopen, in 't kort: hun kerkelijke en maatschappelijke leventjes leven. Toch, heel veel litteraire waarde hebben deze schetsjes niet; daarvoor zijn ze aan den eenen kant te photographisch, en staat, aan den anderen kant, de schrijver te zeer critisch tegenover zijn sujetten: hij is er niet in liefde één mede. Hij vindt ze grappig, geestig soms, bekrompen vaak, waarlijk vroom niet zelden, maar nimmer mooi met de aesthetische ontroering van den kunstenaar, die, zooals van Deyssel zeide, een ‘peerdrupsje’ tot iets zeer kostelijks maken kan.
De plaatjes welke den tekst ‘versieren’ zijn grof, heel goed ‘lijkend’ (net als de teekening die de schrijver van zijn menschjes geeft) maar zonder eenige idealiteit.
G. v. E.
| |
Verzen
Gedichten van Albrecht Rodenbach. Volledige uitgave bezorgd en ingeleid door Leo van Puyvelde. (Amsterdam, L.J. Veen; Antwerpen, De Ned. Boekhandel. 1909).
- In de hoop spoedig wat uitvoeriger op dezen bundel te kunnen terugkomen, willen wij toch niet langer wachten met een voorloopige aankondiging van dit fraaie boekdeel, een feestgave op last van het Rodenbach-Comiteit uitgegeven ter gelegenheid van de onthulling van 's dichters standbeeld te Roeselare. Natuurlijk vindt men hier rijp en groen door elkaâr; ook heeft dit boek voor den Noord-Nederlander niet dezelfde waarde als het voor onze Vlaamsche broeders met hun taalstrijd hebben moet. Toch zal voor hem die fijn weet te proeven uit deze bladen veel te peuren vallen van groote schoonheid en rijke innigheid. Ook Rodenbach is een die vroeg, te vroeg, is heengegaan, wijl ‘de goden hem liefhadden’.
G. v. E.
| |
Enkele Verzen van Herman Poort. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun. 1909).
- De vorige maand hebben onze lezers kunnen kennis maken met 's heeren Herman Poort's oordeel over Jacques Perk, waarbij zij voor een deel zich misschien wel vermaakt hebben met de ongegeneerde driestheid van dezen jeugdigen Helicon-bestormer.
Dit boekje nu kan als een waardemeter beschouwd worden van 's heeren Poort's eigen, scheppend, talent. De redacteur van het ontijdig ter ziele gegane beuk-maar-neêr-tijdschriftje ‘Poëzie’ wijdt deze ‘enkele verzen’ aan zijn vriend (en mede-redacteur van wijlen het genoemd orgaan) David Molenaar. Hij zocht ze bijeen, gedachtig aan diens wensch dat ‘men moest breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede, dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een ‘bundel’.
Nu, vrienden kunnen vaak slechter raad geven, en mag men den heer Poort bescheidenheid al niet toerekenen - zijn eere blijft het zeker dat hij naar vriendenraad geluisterd heeft. Inderdaad bergen de 31 schaarsch bedrukte bladzijden van zijn boekje (als ik het zoo noemen mag) iets goeds. Ook wel onechts, als op blz. 16, waar b.v. de slot-herhaling van den eersten regel (‘Ik weet wel dat ik héél jong dood zal gaan’) de gevoels-echtheid van dit gedicht bedenkelijk versentimenteelt. Op blz. 13 wordt het aardig liedje door de laatste woorden (‘Dan komt iets in mij tot een blanken staat’) ontsierd. Zoo is er meer. Maar het meeste draagt toch het zuiver merk van het onderstaande:
Voor vader
O, dat gij dood zijt, Vader, is niet waar....
De menschen weten 't niet, ze zeggen 't maar
Want, o, ik weet toch dat gij bij mij zijt,
Ik zie U toch in al Uw heerlijkheid,
Uw lieve hoofd in kring van rustig licht.
Wat zijt gij zóó, mijn Vader, schoon en goed;
Die kalme oogen met hun zachten gloed,
Dat hooge voorhoofd met zijn scherpe lijnen,
Die stille mond die even glimmelacht,
Alsof die nu van mij een antwoord wacht,
En 'k vind het pas bij 't weer verdwijnen.
De heer Poort kan, dunkt mij, een zeer goed dichter worden.
G. v. E
| |
| |
| |
Gedichten van François Pauwels. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.).
- Minder verwachten wij van François Pauwels. Deze dichter zoekt het nog te veel in ‘het mooie’, datgene wat mooi ‘doet’. De groote zon die henen is en de bloemen ‘weenen’ doet (blz. 39); blanke vrouwen die ‘lijk bloemeblaân’ ‘in het licht der stille maan’ op het strand dansen, waarbij hun voeten ‘kussen’ 't zandig strand, dat (schrik niet) ‘roerloos naar de sterren staart’ (blz. 43).
Mooie gevoelens, een aardig rhythme of rijm-opvolging maken nog geen poëzie - Kloos heeft het misschien te veel den ouderen, te weinig den jongeren voorgehouden.
Verlatenheid
die 'k nooit verloor te voren..
deed mij aan Piet Paaltjes denken.
Toch zijn er wel betere verzen ook in het boekje. Ten bewijze daarvan een enkel citaat:
Lentejubel
O, juich, mijn hart, o jubel uit,
de lente heeft zoo'n lief geluid,
O, jubel in klanken die danken
in dansende, spranklende klanken!
Hoe fijn en ijl is 't jonge groen,
de lentewind is lijk een zoen,
O, leven, ik wil u omvangen
en juichend aan 't harte mij prangen!....
Voor in 't boekje heeft de auteur een sympathieke opdracht aan zijn overleden moeder neêrgeschreven.
G. v. E.
|
|