verwacht, gehoopt heeft. De werkstaking eindigt heel kalm, bijna mak, als de meeste stakingen - en het gezin-Croes leeft voort als was er niets gebeurd.
Wat er verder geschiedt in dit boek is in hoofdzaak stil spel.
***
Het ‘stille spel’ is in het bonte levens-gebeuren dat, waartoe zich de kunstenaar bij uitstek voelt aangetrokken. Alle leven voltrekt zich voor wie er zijn aandachtige waarneming tegenover stelt op tweeërlei wijs: mechanisch zich schakelend volgens de wet van oorzaak en gevolg, en spontaan, gedreven door eigen innerlijke vitaliteit. Die bij uitstek de dingen zich mechanisch zien schakelen, ze elk op zichzelf en achter elkaâr plaatsen of in onderling oorzakelijk verband brengen - het zijn in hoofdzaak de nuchtere geesten, de bollen van het klare, logische denken, de mannen van practijk en wetenschap. Hun kunst (d.i. niet de kunst die dergelijke geesten bij uitstek waardeeren, maar die waarin hun geestes-houding zich afspiegelt) is die van het koele, ijzerharde naturalisme, naar zijn realistische methode: de kunst die de werkelijkheid geeft zonder meer, wèl synthetisch, niet fotographisch alleen, maar deze synthese slechts zoekend in het uiterlijk levensgebeuren, de mechanische effecten. De voorliefde van deze kunst gaat naar de groote gebaren vooral, de physieke zoowel als psychische bewegingen die voor iederen beschouwer duidelijk zichtbaar en tastbaar zijn. Een snorrende locomotief, vechtende mannen, een werkelooze op zoek naar werk, een vrouw die met moeite haar zuur stukje brood verdient in den tredmolen des dagelijkschen levens - ziedaar eenige onderwerpen voor deze kunst, van welke het niet toevallig is, dat zij met zekere voorliefde haar onderwerpen zoekt in de sfeer van het min-gecultiveerde en ruwe: onder arbeiders en boeren, in de straten en op het wijde land met zijn enkele groote lijnen van boom en huis en horizon. Deze nuchtere kunst is nochtans kunst zoolang zij synthetisch blijft, d.i. groepeerend. De natuur werkt langs de mechanische lijn zoowel als langs de meer spontane (naast Darwin Hugo de Vries); vandaar dat de beide
hierop reflecteerende kunstuitingen gelijkelijk recht van bestaan hebben. De liefde voor het zuiver-mechanisch levensbeweeg zonder meer heeft trouwens nooit eenig kunstenaar tot scheppen gedreven. Waar steeds juist naar synthese gezocht werd bleek het oog geopend voor een innerlijken samenhang, een geestelijke idee, waarin al het zichtbare wordt saamgehouden. De bezieling ging en gaat voor deze kunstenaars uit van, wij zeiden 't reeds: de ‘groote lijnen’, den geestelijken vorm der dingen, die met het wezen één is. Hier tegenover de kunst die ‘het stille spel’ zoekt en verbeeldt. Als wij zeggen dat deze kunst een fijnere is, dan bedoelen wij dat in dezen zin, dat zij krachtens haren aard met fijnere nuances werkt en werken moet. Zij beeldt het spontane leven en zoekt haar kracht, die in hoofdzaak suggereerend is, vooral in de ‘stilten tusschen de regels’.
***
Een treffelijk voorbeeld van deze laatste kunstsoort geeft Herman Robbers in zijn werk; in dit nieuwe boek wel zeer in 't bizonder. Descriptief komen er veel voortreffelijke dingen in voor (wij noemden de werkstaking reeds), ofschoon Robbers plastisch niet meer dan het middelmatige bereikt. Zijn kracht ligt echter in de suggestieve beelding van wat ik noemde het ‘stille spel’.
De staking is geëindigd, de ontroering en gejaagdheid voorbij, de herademing en de vreugde uitgevierd in de lichte feestelijkheid van mama's verjaardag, en de normaal kalme bedrijvigheid in het groote gezin op de Keizersgracht keert nu spoedig terug.
En de familie leefde door als tevoren, van dag op dag, week in week uit, zonder groot ernstig leed of bekommering, onbewust van haar rustige zekerheid, in het volkomen gemis van besef, dat ergens gevaar kon dreigen.
Een aardige, lieve familie - altijd zoo hupsch en prettig onder elkaar, zeiden buitenstaanders.... Zoo was het ook; er ontstond maar zelden krakeel; opgewekt klonken de stemmen doorgaans. Toch leefde innerlijk elk van hen sterk op zich zelf, het eigen diepere leven, was elk haast voortdurend, alléén, met zijn diepe, stille gedachten, zijn stemmingen, 't eigen levensgevoel....
Gemeenschap kwam enkel - maar af en toe - te ontstaan als ze allen tezamen waren, aan den maaltijd het meest. Dan groeide er soms, tusschen al die gezichten - zoo warmdicht bijeen en elkaar zoo gelijkend - dan bloeide bijwijlen stil, in hun engen, levenden kring, een gevoel op van te hooren bij-elkander, van samen iets te zijn, één geheel, dat ze liefhadden, ieder voor zich, meer of minder bewust. En 't sterkst was dat wel, als het hij verrassing ontstond, doordat één iets gezegd had, van eigen sensatie of ondervinding, dat allen plotsling begrepen, dat ieder verbaasd in zich-zelf herkende. Dan leefde, al was 't maar een oogenblik, het gezin, als een groot en afzonderlijk wezen, een vast organisme, onzichtbaar, stil..., toch hen állen omvattend.
Hier zegt de auteur met zoovele woorden wat zijn gansche boek ons suggereert: alle bewegingen in dit gezin zijn bewegingen in een organisch geheel, dat leeft uit een onbewuste eenheid.
Ziehier nog een citaat: Het gezin zit met vrienden en kennissen aan den feestmaaltijd ter eere van de zilveren bruiloft van vader en moeder Croes. De bruigom voelt zich gelukkig dit oogenblik; hij heeft zijn meisjes al eens van over tafel toegeknikt, een lijntje getrokken met zijn flinke jongens. Wat later, als men is opgestaan om met hem en zijn vrouw even aan te stooten, krijgt hij