| |
| |
| |
Achtste Jaargang No. 10
| |
Onze schrijvers
Bij Cyriel Buysse
CYRIEL BUYSSE mag aanzien worden als de knapste verteller van onze Vlaamsche literatuur. Hierdoor moet verstaan dit: indien ook Buysse niet heeft de epische kracht van Streuvels, de psychologische verfijning van Teirlinck, de dramatische breedte van Vermeylen, de oostersch-kleurige woordplasticiteit van Van de Woestijne, hij daarentegen zijn stiel van romanschrijver kent zooals geen enkel andere onzer auteurs en, veel beter dan 't zij wie, de gaaf bezit een roman in volheid, als volledig geheel, saam te stellen, het verhaal van een leven interessant en levend te maken, de gang van een novelle te doen voortschrijden zonder leemte of gaping, zonder verslapping of stilhouding, te geven rechtstreeks de sensatie van het werkelijke, de illusie van een krachtig, intens waargenomen en gevoeld leven van echte menschen met vleesch en huid te doen bewegen. Onder dat oogpunt van compositie mogen Het Bolleken en Lente en zekere novellen uit Van arme Menschen en Uit de Natuur als volmaakte voorbeelden gelden. Zijne verhalen steken om ter stevigst inéén, zijne novellen vormen elk op zich zelf een homogeen geheel.
Zeer rijk, volbloed temperamentskunstenaar - meer bekommerd eigenlijk om den gang zelf van zijne verhalen, de typische weergave van de milieus en van de werkelijke psychologie van zijne menschen dan om den vorm van zijn oeuvre, dat is de woordkunstigheid, de stijl-krul-keurigheid ervan - Mr. Buysse drukt zich uit in een flink-sobere, stoer-sterke bewoording, die heelemaal één is met het soort zijner werken, en dus mooi in haar genre, vermits harmonisch met haar inhoud - is hij een der schrijvers die in hunne boeken het meeste, het volste, het echtste leven hebben gestoken: zijne personen bestaan in zijne romans zooals de menschen in de ons-omwoelende-wereld, gaan bezield met den werkelijken rythmus van het leven; 't zijn geene accidenteele geestes-schepsels, zooals die van een Lambrecht Lambrechts, eene Louise Duyckers, een Broudelet. Deze laatste jaren heeft Mr. Buysse ons eene reeks werken geschonken, Tuschen Leie en Schelde, In de Natuur, Daarna, dan die twee prachtige buitenromans Het Leven van Rozeken van Dalen en Het Bolleken, zonder daarbij te rekenen de zoo frissche novelle Lente - een kort meesterstukje, zooals in eenige bladzijden Guy de Maupassant er ons enkele heeft nagelaten - die veel volmaakter zijn afgewerkt, veel absoluter objectief zijn uitgewrocht en in hun uiting veel inniger verfijnd en ook grooter, zuiverder van vorm en woord zijn geworden dan de romans zijner eerste periode - zijnen naturalistischen
| |
| |
wordingstijd, waartoe behooren boeken lijk Het Recht van den Sterkste, Schoppenboer, Een Leeuw van Vlaanderen enz., soms van erg Zolaïstische brutaliteit. Die werken vooral moeten uit de nog-al ongelijke productie van Mr. Buysse worden aanbevolen.
Hier moet ik onmiddelijk bijvoegen dat ik bezonder de buitenromans van Mr. Buysse boven zijne mondaine romans verkies: vergelijk Het Bolleken met Het volle Leven! 't Is wanneer Buysse over het landleven schrijft dat hij eerst ten volle verrukkelijk wordt: men ademt dan het leven zelf in, in ware, zuivere, diepe expressie. Ofschoon een groot deel van het jaar levende in de wereldsche middens van Den Haag, tusschen de hoogere standen van de hollandsche hofstad, hoort Mr. Buysse nog altijd best tehuis in zijn vlaamsch buitenland en richten zich de wezenlijkst-sympathiseerende neigingen van zijn gemoed tot het arm volk van zijne provincie. Wanneer hij de boeren van zijn land, de bevolking van onze dorpen mag beschrijven, dàn eerst komt zijn kloek-naturalistisch talent tot zijn volle recht en groeit zijne kunst tot hare volledigste uiting van leven, waarheid en natuurlijkheid, terwijl, integendeel, wanneer hij de rijkere burgerij of de adelijke standen heeft op te voeren, zijne vizie tot iets of wat valsch-romantische, geaffecteerde aspecten ontaardt.
't Is te Afsnee, te midden van zijne gewone ‘onderwerpen’, te midden van het hem zoo eigen Vlaamsch landleven, dat ik het geluk had Mr. Buysse te bezoeken.
***
Onmiddelijk, nadat ik hem een onderhoud over zijn literair werk had aangevraagd, ontving ik volgend schrijven:
‘Zeer Geachte Heer,
Tot mijn leedwezen kan ik U bedoeld interview niet toestaan. Beschouw dit vooral niet als een persoonlijke kwestie, want ik heb in 't geheel niets tegen U, maar voel principieel bezwaar tegen interviews in 't algemeen; en, met alle waardeering voor uw biographisch werk, heb ik toch geen zin mij tot dergelijke intieme levensbeschrijving te leenen.
U zoudt er trouwens ook niets aan hebben, want ik houd er heelemaal geen synthetische gedachten over kunst op na, noch geen formule om mijn kunstbegrippen te omschrijven, noch geen bepaalde lievelings-auteurs. Ik werk spontaan en instinktief; ik weet dus nauwelijks hoe en in 't geheel niet waarom ik zoo werk, en bezit bijgevolg ook geen greintje zelfkritiek. Ik lees weinig en heel langzaam, geniet intens van wat ik mooi vind, en kan dat mooie ontelbare malen herlezen en opnieuw genieten. In mijn manier van werken is geen de minste regel: nu eens 's ochtends, dan 's namiddags, zelden of nooit 's avonds. Ik werk bij vlagen. Soms 20 bladzijden op één dag, soms geen 20 regels in een maand. Eenmaal als mijn werk in boek is afgedrukt, kijk ik er nooit meer naar. Ik houd veel van het buitenleven en weinig van de stad. Een stad benauwt mij, ik voel er mij als in een kerker gevangen. Alle sport heeft voor mij een buitengewone aantrekkelijkheid: wellicht is 't mij een gezondheidsbehoefte.
Op 't oogenblik werk ik aan een nieuwen roman, getiteld Het Ezelken, met als ondertitel Wat niet vergeten was. Wat die roman is of worden zal, vertel ik liever niet. Ik heb trouwens al veel meer gezegd dan ik van plan was te doen.
Neem me dus mijne discretie niet kwalijk, en geloof mij
Met de meeste hoogachting
Uw dw.
Cyriel Buysse.
Gelukkiglijk - hij weze welgemeend ervoor bedankt! - heeft Mr. Buysse ingezien dat het me in mijne reeks reportage-studies niet te doen is voldoening te schenken aan de ziekelijke nieuwsgierigheid van zekere lezers, die het wel erg pikant vinden wat verklapte intimiteiten betrekkelijk het private leven van zijne schrijvers te vernemen, maar wel het lezend publiek meer vertrouwd te maken met het eigenlijk werk der verschillende auteurs, het volk zijne schrijvers te leeren kennen, het tot hun wezen nader te brengen, en met dat doel slechts zooveel van hun menschelijk bestaan aan 't klokzeel te hangen als er noodig is tot betere en volkomenere begrijpenis en waardeering van hunne literatuur.
Hij stuurde me dan dit briefken:
‘Waarde Heer de Ridder,
Ik dring er op aan en ben er op gesteld het nog eens te herhalen: ik heb u niets interessants te zeggen; ik ben niet interessant, en mijn eigenschappen, in zooverre ze u interesseeren kunnen, zijn van negatieve waarde. Ik heb geen lang artiesten-haar (neen, zeker niet) en geen nationalen trots; ik verlang geen officieele onderscheidingen noch belooningen; ik ben geen anti-flamingant en ook geen hater van het fransch, ik heb geen politieke opinie en mijn vaderlandsche liefde is van het meest-bekrompen soort en strekt zich weinig verder uit dan den horizontskring van mijn nederig geboortedorp.
Als dat alles u niet afschrikt, laat mij dan weten wanneer ik u kan verwachten’.
Hoogachtend, met beleefde groeten
Cyriel Buysse.
Ik ben dus gegaan en Mr. Buysse heeft me bezonder charmant ontvangen.
Ik deel deze twee briefjes mee omdat ze zoo karakteristiek reeds de personnaliteit van Mr. Buysse typeeren en om zoo te zeggen de summa breva, de synthese vormen, den korten inhoud geven van hetgene Mr. Buysse me heeft medegedeeld en van de kunstenaars-psychologie die ik in hem heb meenen te ontdekken.
***
| |
| |
Langs buitenhuizen en tuinderijen heen, snorde zacht-brommend de auto-wagen - waarmee Mr. Buysse me van het station van Gent had afgehaald - in gezellige vaart, en nu reed hij, voorbij den omheiningsmuur, het ijzeren hek van het buitengoed door. Achter het roze woonhuis strekte zich de lusttuin uit, vol hooge en oude boomen.
- ‘Ik wil u eerst eens rondbrengen en u meteen mijn werkkabinet toonen’.
Onder de schuttende takken der mossige, machtige boomen, gingen we den hof in, diep als een park. Aan den achterkant vloeit de Leie met haar zacht-klotsend, zilverig water en zoo verre het oog reikt ontrolt zich aan den overboord een der teerstemmigste landschappen van Vlaanderen. Ik dacht op Claus' begeesterde Leie-paysagen, waarin ook zoo donzig en zoet-kleurzingend de grasvlakten valleien en achter de zilveren streep der Leie de boomen hunne tintelende kruinen in de ijl-wattige lucht heffen, boven de bonte lijven der kloeke koeien.
's Winters ziet men van uit den tuin, over de Leie en de wijde velden heen, den toren van St. Pieters-Abdij te Gent. De monnikken van St. Pieters, aan wie in vroegere eeuwen het landgoed van Mr. Buysse toebehoorde, konden aldus op den toren de vlag zien wapperen die hen ten dienste riep.
Achter in het park, heelemaal afgezonderd, verloren tusschen al het groen getak van boomen en van struiken, staat een oud pavilloentje, dat Mr. Buysse als werkkamer gebruikt, wanneer hij er op denkt te Afsnee te werken. Gewoonlijk is 't eerst 's winters in den Haag, dat hij zich genoegzaam concenteeren kan om geregeld te schrijven, zoodat hij in 't algemeen 's zomers heel weinig werkt. De zomer is het seizoen der wandelingen, der uitstapjes, die hem zijn land- en zijn buitenvolk beter leeren kennen en hem heel dikwijls de noodige brodeerstof voor den winter leveren, en het seizoen van distractie, van oefening, van plezier en van sport. Per automobiel doorkruist Buysse het land of hij vaart de Leie op, met de uitgenoodigden die hij regelmatig in zijn kasteeltje te logeeren heeft, en die hem helpen zijn zomer doorbrengen. Afsnee bewoont hij dus van April of Mei tot einde October of November. Gedurende de wintermaanden vestigt hij zich dan in den Haag, waar de familie zijner vrouw woont. Wel curieus (en voor het literair karakter van Mr. Buysse van niet geringe beteekenis) dat half-vlaamsch, dat half-hollandsch leven. Men vindt iets van die tweeslachtigheid terug in boeken lijk Het volle Leven en Mea Culpa, die dragen noch geheel dat franke, spontane, frissche van 'n Streuvels-kunst, noch geheel het meer mondaine, meer koud-ernstige en nuchtere, stillere karakter van een Couperus of een Robbers. Veel meer harmonisch, onder dat oogpunt weer, mogen blijken Rozeken van Dalen, Het Bolleken en zelfs de vroegere werken zooals 'n Leeuw van Vlaanderen. Zelfs de taal is in die eenige boeken van onderscheiden aard. Zoo is ze ook in Mr. Buysse's gesprek: ik kon het hooren. Spreekt hij tot zijne familie, dan is het een zeer beschaafd en puur Hollandsch dat hij praat; richt hij een woord tot een der menschen van te lande, dan klapt hij voluit zijn sappig en karakteristiek oostvlaamsch
dialect.
- ‘Dreef eene bezondere aanleiding u tot schrijven?’
- ‘Eigenlijk niet. Door mijn vader was ik bestemd voor de industrie en ook daarvoor opgeleid. Ik had reeds zeer jong, 't is waar, zin tot schrijven, maar van die liefhebberij hield mijn vader absoluut niet. Ik werkte toen natuurlijk op dat gebied heelemaal voor mijn plezier. Dat zou waarschijnlijk zoo gebleven zijn, had ik niet op mijn 21ste jaar - 1884 - voor de zaak moeten naar Amerika gaan. Ik bleef daar 2 jaar. Om den tijd te dooden, gaf ik me weer aan mijne liefhebberij over en schreef er mijne eerste novelle Guustje en Zieneken. Ik liet die aan mijne tante Virginie Loveling lezen - u weet dat ik de volle neef van Virginie en Rosalie Loveling ben - die, zeer tevreden over dat proefschriftje, het zelf naar het Nederlandsch Muzeum zond en toen den uit- | |
| |
gever J. Hoste van Gent aanzette het te drukken. In literatuur is vooral het begin moeilijk: eens Guustje en Zieneken uitgegeven, ben ik van zelf voortgegaan. Na Guustje en Zieneken is De Biezenstekker gekomen, mijn debuut in Holland, die door tusschenkomst van Willem Kloos werd in De Nieuwe Gids geplaatst, en dan mijn eerste groote roman Het Recht van den Sterkste, die mijn naam voor goed gevestigd heeft. En mitsdien verschenen er zoo wat 20 boeken reeds van me...’
‘Bij ons aan de Leie’.
- ‘Mag, volgens uwe eigen inzichten, uw werk bij dit der naturalisten worden ingelijfd?’
- ‘Een realist ben ik zeker, maar of ik een naturalist ben weet ik zelf niet: ik denk het niet. Alle genres zijn me even lief en ik lees met net zooveel genoegen Theuriet, in de beste zijner verhalen, als Maupassant, om maar twee schrijvers te noemen die beiden over het landleven schrijven. Nochtans gaat mijne algemeene sympathie meer naar Guy de Maupassant, dat moet ik bekennen. Men heeft me al wel eens met Maupassant vergeleken: ik voel zelf ook wel dat er over de opvatting en de uitwerking van zijn werk eene vergelijking met mijn eigen arbeid te maken valt. En Maupassant is, naar 't schijnt, een naturalist. Ook van Zola houd ik enorm veel: L'Assommoir, La Terre, Germinal, La Débâcle hebben me sterk geboeid. En ik geloof dat werkelijk Zola in 't begin van mijn carrière een zekeren invloed op me heeft uitgeoefend, zooals ik later ook, zonder het te weten, den invloed van Maupassant heb gevoeld, dank juist aan die zekere eenstemmigheid die tusschen mij en Maupassant schijnt te bestaan. In alle geval hebben Zola en Maupassant intenser op me ingewerkt dan al de Hollanders te samen; ofschoon er in Holland wel auteurs mogen genoemd die ik ten zeerste vereer, hebben ze me nochtans nooit geïnfluenceerd. Veel meer dan nog werkte bijv. Hauptmann op me in. Maar dat is nu allemaal 10 of 15 jaar geleden. Ben ik nu een naturalist? Ik moet toegeven dat ik me absoluut niet thuis voelen zou in de symboliek of in de mystiek. Maar langs den anderen kant, ben ik niet afkeerig van een beetje romantiek, in zooverre ik deze wel degelijk in het leven en in de natuur voel, zooals ik in alle realisme eene zekere poëzie vind, vermits droog realisme eene soort fotografie zou daarstellen, maar niet eene echte kunst-uiting. Geloof echter niet dat mijne eigen concepties hierover eenigszins mijne preferenties bepalen: daarvoor ben ik te zeer eclectisch. Ik vraag
overigens maar één ding aan een boek: me boeien, meer niet. Het werk van Maeterlinck, vooral zijn filosofiek werk, is me aldus zeer lief’.
- ‘Welke zijn dan de hollandsche kunstenaars die u verkiest?’
- ‘Couperus is altijd een mijner levendige sympathieen geweest; ik gedenk nog altijd met genot De stille Kracht, Noodlot, zekere deelen uit Majesteit en Wereldvrede; de laatste jaren week Couperus van zijn genre af. Ik lees ook heel graag Marcellus Emants, Van Deyssel, Van Looy, De Meester, Top Naeff’.
- ‘Bij ons in Vlaanderen?’
- ‘De verhalen van Streuvels, hoe langdradig dan soms ook, zijn goed, echt vlaamsch werk, werk van het land, van den grond. Streuvels behoort tot dat heel klein aantal auteurs waarvan ik alles lees. De psychologie blijft echter nog altijd zijn zwakke kant. Zeer raar kunnen we
zijne menschen als heelemaal echt aanzien; hunne gevoelens zijn te zoet, te zacht. Men zou soms zeggen dat hij wel zou kunnen en wel willen maar dat hij niet durft in de psychologie van zijne
| |
| |
personnagies ingrijpen. Is het zijne katholieke opvatting die hem verhindert den boer reëel te zien, of tenminste niet reëel in zijn werk te geven? Een vast feit is dat we de landbevolking op een heel verschillende manier begrijpen en dat er dus eene heele breedte ligt tusschen mijne werken en die van Streuvels, niettegenstaande hunne eendere stof... Naast Streuvels staat Teirlinck, met zijn fijn gevoel. Teirlinck's boer is natuurlijk heelemaal fantaisistisch, maar dat weten we op voorhand: Streuvels wil ik nog toetsen aan de realiteit, bij Teirlinck probeer ik die toetsing zelfs niet. Ik bewonder nochtans wel veel van zijn Wonderbare Wereld en zijn Stille Gesternte, als vizionnair's werk... Maurits Sabbe heeft eene zeer echte waarde als typische brugsche verteller. Baekelmans, als Antwerpenaar, heeft ons het ware, het eigenaardige, het origineele van zijn plaats gegeven, zooals Sabbe dat voor Brugge, zijne stad, doet. Voor Vermeylen hebben we natuurlijk veel waardeering, evenals voor Van Langendonck. Van de Woestijne echter blijft me te dikwijls een raadsel: ik studeer niet graag op werk van imaginatie. Maar ik mag hier absoluut niet mijne bewondering verzwijgen voor den ouderen Reimond Stijns, en vooral voor Virginie en Rosalie Loveling, mijne tantes, die in boeken lijk Novellen, Sophie, Idonia, Een dure Eed meesterlijk het vrouwelijk element van het buitenleven hebben weergegeven. Ook voor Tony Bergmann. Ik voel persoonlijk wel een zekere band tusschen hun werk en mijn werk, dat van Reimond Stijns vooral: die kerel had ook in zeer sterke mate het waar vlaamsch crevoel beet’.
- ‘Maar kunt u over de baan met Stijns' tendenzwerk?’
- ‘Ik heb niets tegen tendenzwerk, indien artistiek. Ik zelf, wat men dan ook beweere, heb nooit, noch in 'n Leeuw van Vlaanderen, noch in Sursum Conda, noch in Mea Culpa, noch in Daarna, noch in welk boek dan ook, gemeend tendenz willen leggen: hoogstens kunt ge iets onbewust-tendenzieus' in dat werk vinden, dat uit de echte voorstelling van het leven zelf ontstaat, dat uit de feiten objectief spreekt. Maar ik aanzie Stijns als te ongelouterd; hij geeft dikwijls ongenoegzaam verwerkte materie. Ik hecht te veel belang aan de plastiek om heelemaal Stijns te voelen’.
- ‘Plastiek is toch niet hoofdbestanddeel in uwe romans?’
- ‘Neen, want ik aanzie ook compositie als hoogst noodig. Wanneer de verschillende hoofdstukken van een roman niet in noodzakelijk verband staan vind ik dat men ze even goed elk afzonderlijk als novelle geven kan. Maar 't verhaal nochtans dient om op te brodeeren: 't is door wat rond het verhaal heen komt dat een boek waarde krijgt, namelijk door de verschillende détails, door de plastiek en door de psychologie. Een roman moet waar worden door eene ernstige uitbeelding van de menschen, door de psychologie dus, en door het uiterlijk juiste beeld van het milieu. Zoo krijgt een heele roman harmonie. Maar nogmaals, die psychologie en die détailweergave moeten worden gedragen door eene vaste en degelijke compositie. Een romancier moet kunnen kiezen. Ik begin nooit een werk, groot of klein, zonder precies te weten hoe het verhaal moet evolueeren en eindigen; voor aleer het te schrijven, staat het totaal en zorgvuldig in zijne groote omtrekken in mijn hoofd gecomponeerd. De détails schikken zich dan wel van zelf rond dat plan, ontstaan zelfs eerst volkomen gedurende het eigenlijke schrijven’.
- ‘De kritiëk is gewoon uw werk in twee categorieën te deelen: de klasse der buitenromans, zeer geprezen, en de klasse der stadsverhalen, in 't algemeen min geestdriftig ontvangen. Wat denkt u zelf van die kritische indeeling?’
- ‘Ze is juist. Ik houd zelf ook meer van mijne landelijke werken. Zooals ik u schreef, mag ik de stad niet erg: ik voel er me gevangen’.
- ‘Dat gevoel lijkt nochtans op eerste zicht iets of wat onbegrijpelijk, zooals ook nog al wonderbaar is de voorliefde voor den buitenroman bij iemand die lijk u elk jaar lang in de stad woont, in de meest beschaafde kringen, in chic-mondaine middens’.
- ‘Die voorliefde wordt ten grooten deele door de omstandigheden gedicteerd in een land lijk het onze, waar men voor de hoogere standen geen taal meer heeft. De personen uit Sursum Corda, Daarna, Het volle Leven spreken in het echte leven fransch: wanneer ik ze in een mijner vlaamsche romans breng, moet ik ze een taal doen spreken die hunne taal niet is; van daar reeds iets niet heelemaal waars. Wij hebben geene omgangstaal voor dat soort menschen. Hoogstens zouden we ze het stijf nederlandsch, de hollandsche conversatietaal in den mond kunnen leggen, maar dat zou weer bij die menschen valsch klinken, omdat ze in feite zoo niet spreken. We kunnen in een vlaamsch roman de personnagen toch geen fransch laten praten, ook niet? Als vlaamsche auteurs staan we allen voor die enorme moeilijkheid. We kunnen geene preciese echtheid vinden. Dat hebben de Hollanders, integendeel, op ons voor: ze kunnen romans uit de chieke u wereld in hun eigen taal schrijven. Bij ons moet door woord-armoede de roman uit de hoogere standen altijd inferieur zijn’.
- ‘Ja, en 't dialect helpt u ook heelemaal niet voor dat genre menschen’.
| |
| |
- ‘Zeker. In Holland is het verschil tusschen de volksspraak en de beschaafde spraak weer zoo groot niet als hier. Maar een boer op de letter laten spreken klinkt anders even valsch als een onzer vlaamsche aristocraten wat anders dan fransch te doen klappen. Daarom gebruik ik in mijn dialoog het dialect, om mijne menschen meer volkomen in hunne waarheid te stellen, en daarom ook past dat dialect altijd zoo stipt mogelijk op de streek waar mijn verhaal gebeurt. Ik tracht zoo dicht als 't kan de echte taal der streek te benaderen, zoo juist mogelijk graphisch haar particularisme weer te geven. Zoo voel ik eerst goed de eenheid, de harmonie van mijn werk wanneer ik met buitenmenschen heb te doen.
Want, niet waar, ik geef niet eenvoudig den boerenroman maar meer den buitenroman: naast de boeren heb ik ook de buitenbourgeoisie en zelfs de buitenaristocratie opgevoerd. Onder oogpunt van taal eigenlijk spreken al die menschen echter op dezelfde wijze, ik hoor dat alle dagen hier: er bestaat bijna geen verschil in de spreekwijze van den pastor of den dokter en die van een eenvoudigen pachter; zelfs de schoolmeester, buiten zijn school, gebruikt het patois’.
- ‘Dan vindt ge zelf ook uwe landelijke werken beter?’
- ‘Ja. De boeken die ik zelf verkies zijn Het Bolleken, Lente, Van arme Menschen, Tusschen Leie en Schelde en dan Mea Culpa, omdat ik door dien roman mijn vrouw voor 't eerst heb leeren kennen. Maar ik houd min van het werk mijner eerste periode: zoo zou ik nu niet meer schrijven’.
- ‘Uwe stijl-conceptie veranderde ook?’
- ‘Toch niet, ofschoon mijn stijl wel zuiverder werd. Maar mijn stijl was altijd en is nog geapproprieerd aan mijn genre van kunst. Het woord van Karel van de Woestijne bijv. zou niet voor mijne romans passen. Een zoogenaamde woordkunstenaar ben ik niet en verlang ik ook niet te worden’.
- ‘En gaat het stijlwerk nog al licht?’
- ‘In 't algemeen niet. Mijn stijl schijnt gemakkelijk voor wie hem leest, maar in feite kost hij me veel moeite; ik werk dikwijls nog al lang op eene bladzijde, met moeite en met zorg, maar dat verschilt toch: sommige dagen gaat het werk oneindig beter dan andere. Gedachten, romanschema's krijg ik genoeg, maar hunne verwezenlijking is weer van zeer afwisselend karakter: Lente heb ik 15 jaar in mijn hoofd gedragen vooraleer het plan ervan te kunnen uitwerken, Het Bolleken, integendeel, werd in één minuut geconcipieerd, bij de begrafenis van een buitenviveurtje, en eenige dagen later aangepakt’.
- ‘Hebt ge eenig nieuw werk onder handen?’
- ‘Zooals ik u schreef, zal eerst Het Ezelken verschijnen: ik vertel u niet gaarn den inhoud. Daar ik absoluut geen symbolistisch of tendenzieus werk maak, zie ik niet het nut ervan in u de hoofdmotieven op den voorgrond te brengen: ge zult dat verhaal wel lezen wanneer het verschijnt. Na Het Ezelken komt Stemmingen, eene serie korte vertellingen, meest allen persoonlijke souvenirs of beleefde feiten. Binnen kort verschijnt ook van me een bundel fransche novellen, waarvan de titel u reeds het doel zal aangeven. Cinq aspects de la Hollande, bevattende vijf verhalen die moeten dienen om het landschap en de volkszeden van zekere hollandsche provinciën bekend te maken; dat boek zal in luxe-uitgave worden gepubliceerd, met kleurteekeningen van Cassiers, door H. Piazza te Parijs. U weet dat ik vroeger heb medegewerkt aan Le Réveil, waar ik Maeterlink heb leeren kennen, die nu nog een mijner intieme vrienden is, aan La Revue Blanche en Le Magazine International’.
- ‘Werkt u niet meer voor het tooneel?’
- ‘Ik heb een plan voor een tooneelstuk klaar liggen tegen het volgend jaar. Mijne werkzaamheid op gebied van dramatische literatuur zou effectiever geweest zijn - ik heb veel zin in tooneelschrijven - waren de toestanden wat gunstiger geweest: maar wat 'n ondankbare arbeid hier in ons land! Dank aan de officiëele belemmering, gebaseerd op 't dwaze premium-stelsel, beschikt men niet meer over de noodige vrijheid om een origineel en iets of wat gedurfd stuk te maken. Driekoningenavond, drama in 3 bedrijven, (getrokken uit de Biezenstekker) zal dezen winter te Antwerpen worden opgevoerd, het drama Het Gezin van Paemel, de satire in één bedrijf De plaatsvervangende kantonrechter, Maria (getrokken
| |
| |
uit Het Recht van den Sterkste) en Een sociale Misdaad werden meer gespeeld. Het Gezin van Paemel blijft het beste dier stukken: dat drama leeft intens realistisch, èn door de toestanden, èn door het dialect, èn door de interpretatie’.
- ‘Donker werk allemaal...’
- ‘Meer dan mijn romanwerk, wel, ofschoon ik er geen fatum-theorie op nahoud. Mijn pessimisme vermengt zich toch altijd met een zeker deel humour en een zeker deel satire’.
- ‘Een vraag nog moet me van 't hart: hoe staat u nu wezenlijk tegenover onze vlaamsche literatuur? hoe moeten we de opdracht Aan mijne landgenooten van Het Bolleken verstaan?’
- ‘Met die opdracht bedoelde ik al mijne landgenooten niet. Maar 't blijft een bewezen feit dat hier meer dan elders het volk houdt van goed leven, van feestvieren, van drinken en van eten; de Vlaming is meer bonvivant dan 't zij welk ander landsman, althans is de genotstrek meer geaccentueerd bij hem. En die zinnenkarakteristiek ligt overigens in de traditie: onze schilders hebben ze algemeen verheerlijkt. Ik durf echter niet beweren dat ze algemeen en overal overheerschend bestaat. Ik heb niet de minste vijandige bedoeling gehad met het aanhechten dier opdracht: ik heb een feit dat ik als onloochenbaar aanzie geconstateerd en in zooverre Het Bolleken als een spiegel gegeven. Waarom meenen sommige menschen dat de vlaamsche beweging me antipathiek is? Ik ben nog altijd in goede kameraad-schappelijke betrekkingen met al mijne oude mederedactors van Van Nu en Straks. Indien ik niet met hen deel heb willen uitmaken van de redactie van Vlaanderen dan komt dat eenvoudig omdat ik mezelve veertien dagen vroeger tegenover Groot-Nederland verbonden had, waarmee ik ook een contract heb, zooals de twee andere redacteurs Couperus en Van Nouhuys, voor het plaatsen van al mijn werk’.
- ‘Nu dank ik u zeer, heer Buysse; ik begin u wat te kennen’.
- ‘Doe nog één punt uitkomen, Mr. de Ridder: dat ik me absoluut van alle politiek verre houd en me daar nooit mede bekommer. Dat is belangrijk’.
Wij stapten uit het pavilloentje, weer den heerlijken tuin in. Uit het roze kasteeltje kwam ons den klank der diner-bel toe. Rustig-kronklend lag de Leie, tusschen haar rijk-golvende, zachtgroene oevers.
's Namiddags renden we per automobiel Vlaanderen in. Voorbijflitsende vizioenen van vruchtbare velden, van lichtkleurige boerderijen, van zware boomenroten blijven me bij.
Houdend in zijne sterke handen het stuurwiel van zijn machien, zat Buysse naast me, leunend met zijn lang, forschig lijf tegen de kussens, overkijkend met zijne energieke oogen het verre, mistig landschap van zijn streek.
Ik voelde hem krachtig en gezond van zin, vastgehecht altijd aan zijn land en nog in heel intieme voeling met onzen vlaamschen geest. En me verheugend dat hij niet was verzonken in 't puurhollandsch, mondain genre, begreep ik dat hij ons nog zou schenken, uit de volte van zijne vruchtbare opgewektheid, vele boeken van struische, pezige, ruige werkelijkheid en zware levensluiding, die hij zou volmaken weer tot gave, echte Bollekens-kunst met zijn verscheiden kunnen van internationaal beschaafd romanschrijver.
Blij-zingend stormde de automobiel langs de boomgaarden en langs de korenakkers.
ANDRÉ DE RIDDER.
Antwerpen, Juli 1909.
|
|