Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFragmentGa naar voetnoot1)Jacob van Lennep en de duinwaterleidingEEN plan dat J. v. L. reeds sedert een paar jaren bezig hield en waarvan de uitvoeringswerkzaamheden in het najaar van 1851 een aanvang namen, was gelijk Aart Neder het uitdrukte, ‘uw kunstige toeleg om het water van Woestduin, waar uwe vrouw op gesteld was, ten koste uwer niets kwaads vermoedende stadgenooten, in uw huis aan de Keijzersgracht te laten overbrengen’. - Dat het met het drinkwater in Amsterdam in die dagen treurig gesteld was, is bekend, maar mag nog wel eens herinnerd worden; wij leven zoo snel; vroegere toestanden worden spoedig vergeten en voorrechten, waaraan men sedert vele jaren is gewoon geraakt, worden eerst recht op prijs gesteld, wanneer zij met die vroegere ongunstige toestanden vergeleken worden. Tot den aanvang der zestiende eeuw had Amsterdam in zijn grachten en omstreken het voorrecht goed of ten minste vrij goed drinkwater te bezitten, dat rijk was aan riviervisch en door de bewoners ook gebruikt werd om hun eigen bier te brouwen. In 1507 werden nog zekere Floertgen en Vriesgen veroordeeld tot een geldboete en het offeren van een waskaars bij een processie in de Oude Kerk, omdat zij het water in de stads- | |
[pagina 154]
| |
grachten hadden verontreinigd, ‘dair de poirteren ende ingesetenen heur spise vuytcoecken’. Niet lang daarna moest Amsterdam dit voorrecht missen. De gedurige stormen en vloeden hadden de zeegaten, het Vlie en het Texelsche Gat al wijder en wijder doen worden en meermalen had de stad aan watersnood ten prooi gestaan. Hierdoor was wel het vaarwater geschikter geworden voor de in Amsterdam meer en meer ontluikende scheepvaart, maar tevens was het stadswater door het zeewater brak geworden en spoedig ongeschikt voor alle gebruik. Hoe snel dit bederf wasHuize ‘Woestduin’ bij Haarlem, in 1838.
Naar de teekening van Lutgers (Gemeente-Archief te Haarlem). toegenomen, blijkt uit een brief van 's Lands Advocaat Van der Goes, van 1540, waarin hij aan Keizer Karel V afraadt een Dagvaart of vergadering der Staten te Amsterdam te houden: ‘om dat t'Amsterdam die vier elementen gecorrumpeert waren, ende om te behoeden die gesontheyt van Syne Majesteyt ende den geenen die hem volgen ende water drincken willen, 't t'Amsterdam nyet en doecht, ende veel sieck, ja den doedt drincken souden mogen’. Men kan zich licht voorstellen, welk groot ongerief dit bederf van het water aan de Amsterdammers veroorzaakte. Men had geen regenbakken, goede goten of pijpen, en eer die algemeen waren aangelegd, verliep een geruime tijd. Zooveel mogelijk ving men het regenwater op, maar bij langdurige droogte en des winters, wanneer het water dicht lag, ontstond er een groot gebrek aan deze levensbehoefte, hetgeen natuurlijk een allerongunstigsten invloed op de gezondheid uitoefende. Niet minder groot was het ongerief, dat hieruit voor de talrijke bierbrouwerijen, die destijds te Amsterdam aan vele handen werk verschaften, ontstond. Om in de behoefte aan water te voorzien, legden zij schuiten aan en haalden daarmede water uit het Haarlemmermeer; toen ook dit niet lang daar na brak werd, begon men het uit de Vecht bij Weesp te halen. Het middel dat zij bezigden, werd door de Stad nagevolgd en er werden verschwaterhaalders aangelegd, die onze ouders nog hebben gekend, daar zij tot de komst van het duinwater in gebruik waren. Het grootste bezwaar vond men evenwel voortdurend des winters, bij besloten water, waarom in 1660 een ijsbreker gebouwd werd, die voor de waterhaalders de vaart moest vrij houden. Bij lagen waterstand hielp dit echter ook niet altijd; in 1763 trok men zelfs met paard en slede over het ijs naar Weesp, om daar tonnen met water te vullen. .................. In 1847 verkreeg de gepensioneerde Majoor der Genie, C.D. Vaillant, concessie voor een door hem gevormd plan om een waterleiding uit de duinen bij Haarlem naar Amsterdam aan te leggen; hij ondervond echter zooveel ongeloof, bespotting en tegenwerking, dat het plan voorloopig werd opgegeven. En er zou zeker nooit iets van de zaak tot stand gekomen zijn, indien J. v. L. haar | |
[pagina 155]
| |
niet weder, en flink, had aangepakt. Hij stelde zich in verbinding met den op dit gebied ervaren Engelschen ingenieur Croker, met wien hij in 1849 de waterleiding te Londen bezichtigde en die hem, nadat hij de duinen persoonlijk had bezocht, de verzekering gaf dat het plan praktisch zeer uitvoerbaar was. In Januari 1850 werd, met J. v. L. als eersten onderteekenaar, een uitvoerig ‘Berigt’ omtrent de ontworpen waterleiding in de wereld gezonden, waarin, naast de voordeelen die zij geven zou, ook die uitvoerbaarheid in het licht werd gesteld en inschrijvingen werden gevraagdGa naar voetnoot1). Mochten J. v. L. en zijne medeleden in de Commissie zich gevleid hebben, dat hunne stadgenooten, het onschatbaar nut van deze onderneming inziende, haar door milde inschrijvingen zouden hebben mogelijk gemaakt, dan zagen zij zich deerlijk bedrogen; van alle zijden verhieven zich stemmen, waaronder vele van het Stedelijk Bestuur, om het onzinnige en onbekookte van zulk een plan, dat slechts in het brein van een dichter kon opkomen, aan te toonen. ‘Wat? nog meer pijpen onder den grond, naast die der gasfabrieken? De straten en grachten zouden verzakken. - Wat? water en dan nog wel drinkbaar water uit de duinen? Welk een dwaasheid te meenen, dat die ooit genoeg water zouden kunnen opleveren’. - Geld geven voor zulk een onderneming? Geen der rijke Amsterdammers bijna die er aan dacht. Het was dan ook met een gevoel van diepe teleurstelling, dat de Commissie in Maart 1851 verklaren moest, dat zij door de zeer geringe medewerking van stad- en landgenooten, zich genoopt zag hare bemoeiïngen in deze te eindigen. Gelukkig, maar tot schande van het vaak al te voorzichtige Nederland, kon zij echter reeds twee maanden later bekend maken, dat de onderneming, dank zij den aanzienlijken steun uit het buitealand, toch tot stand zou komen. Blijde voldoening voor J. v. L., en ik mag er bijvoegen voor diens grijzen vader. Deze laatste die, door zijn langdurige bekendheid met de duinen, een vast geloof had in het welslagen der onderneming, had, toen de Commissie na onderzoek geen beter terrein voor haar werkzaamheden meende te kunnen vinden dan het hem toebehoorend Mariënduin, dit op de meest edelmoedige en onbekrompen wijze aan de Maatschappij afgestaan; het belang van zijn stadgenooten toch, woog ten deze bij hem zwaarder dan het gemis van een deel der hem zoo dierbare gronden en het verdriet van anderen op zijn bodem den meester te zien spelen. De 11de November 1851, de dag voor den aanvang der werkzaamheden in het duin bestemd, brak aan. J. v. L. had tot den Koning de bede gericht, dat de elfjarige Prins van Oranje, die destijds met zijn Gouverneur, den heer De Casembroot, zich op school te Noorthey bevond, de eerste spade in den grond zou steken en de Koning had die bede welwillend toegestaanGa naar voetnoot1). Op dien dag dan werd de Prins, vergezeld door genoemden Gouverneur, door J. v. L. van het station Vogelenzang afgehaald, eerst naar 't Manpad gebracht, waar hem de vrouw des huizes en hare dochters opwachtten, en vervolgens, na het gedenkteeken op den hoek der Manpadslaan bezichtigd te hebben, naar het paviljoen, in 't duin opgericht, waar hem, behalve het Bestuur en de overige genoodigden, ook Prof. D.J. v. L. verbeidde en met tranen in de oogen welkom heette op Mariënduin. De openingsrede werd natuurlijk door J. v. L., als Voorzitter der Maatschappij uitgesproken. Hij schetste daarin wat de hoofdstad al zoovele jaren gemist had, de plannen die gevormd en weder verworpen waren, de lauwheid, onverschilligheid, bespotting en kleingeestige tegenwerking die overwonnen hadden moeten worden, en de blijdschap die thans aller harte bezielde, eene blijdschap nog verhoogd door de tegenwoordigheid van den Prins, wien zijn Koninklijke Vader van jongsaf inscherpt, dat hij er naar streven moet zijn volk gelukkig te maken en alzoo de liefde en den eerbied, die dat volk hem reeds van zijne geboorte toedraagt, te verdienen. Waar een Prins van Oranje voorging, zoo sprak hij, was de uitkomst steeds gelukkig. En hij eindigde, nadat de Prins den van hem gevraagden arbeid had verricht, met over de geheele onderneming den zegen af te smeeken van Hem, die de woestijn stelt tot een waterpoel en het dorre land tot watertochtenGa naar voetnoot2). Vijf dagen later kon men het volgend artikel in de Kamper Courant lezen, dat ik hier aanhaal als bewijs, hoe de zaak door velen in die dagen nog | |
[pagina 156]
| |
beschouwd werdGa naar voetnoot1). Het was getiteld: ‘Duin-Waterleidings Schouwburg’. Op Dingsdag 11 November is in de duinen boven Haarlem eene Comedie gespeeld, getiteld Mozes op Woestduin. De jonge Prins van Oranje heeft men daarbij slechts een pantomime of liever marionetten-rol laten vervullen, die in beweging werd gebragt door Zijner Hs. Gouverneur De Casembroot, welke voor Z.H. het woord voerde. De voornaamste rol van het stuk, die van Mozes, wierd meesterlijk vervuld door Mr. J. van Lennep. De Engelsche ingenieur Croker vervulde de mutine rol van de Staf van Mozes, en ging dadelijk na den afloop aan het graven om zoo mogelijk water te vinden. - Aandoenlijk en verheven was intusschen de Scène, waarbij Mozes van Lennep om de hernieuwing van het mirakel van Meriba in de woestijn smeekte. De aanschouwers schenen er tot in de ziel over getroffen en waren allen overtuigd dat er tot het doel van het stuk inderdaad een mirakel noodig was. De tijd zal nu moeten leeren of wij nog, al niet in den tijd der mirakelen leven. Veel valt er overigens over het stuk zelve niet te zeggen, als dat het met Gijsbrecht van Aemstel, behalve het poëtische, dit gemeen had, dat het meest uit langwijlige alleenspraken bestond. Het orchest, bestaande uit de muzijk der Dragonders te Haarlem, werd natuurlijk gedirigeerd door den Commissaris, den Heer Stumpff, die zich nog buitendien in de rol van grandes utilités buitengemeen verdienstelijk maakte. Het geheel wierd besloten met een Collation, dat noch uit Manna, noch uit Kwakkelen bestond. De Commissaris des Konings van de Provincie was niet tegenwoordig; Z. Excell. schijnt geen liefhebber van Comedies te zijn. .................. Niettegenstaande alles wat kleingeloovigen, ongeloovigen en spotters voorspeld hadden, werd het grootsche werk der Duin-waterleiding niet slechts met spoed en kracht voortgezet, maar slaagde ook, gelijk wij thans allen weten, uitnemend. .................. |
|