Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeorge Tyrrell en zijn geschriftenGa naar voetnoot1)TE Storrington, in Sussez, is hij gestorven. Zoo eindigde dan weer een leven, waarin een ideaal, werd nagestreefd, een leven, waarin werd misgetast, maar ook een leven, dat vrucht droeg - goede, edele vrucht. Hoe is hij gestorven? De N. Rott. van 17 Juli deelde ons mede, dat hij van een priester nog op eigen ziekbed een voorwaardelijke absolutie heeft ontvangen. Want Tyrrell weigerde te herroepen wat hij eenmaal in oprechtheid gezegd of geschreven had. 'n Merkwaardige figuur, die George Tyrrell! Zooals het modernisme merkwaardige mannen genoeg heeft opgeleverd. Een der hoofdfiguren in het Katholieke modernisme is met hem heengegaan. Zonder den gebruikelijken toon eener zij het ook korte levensbeschrijving moge ik hier een en ander uit zijne belangwekkende geschriften mededeelen. Een greep te doen uit Tyrrell's geschriften is geen lichte taak, daar hij veel goeds en moois aan het papier toevertrouwde, waaruit de keuze moeilijk is. Een en ander, wat hier volgt, zou echter kunnen dienen, om een blik te openen in zijn denkwijze en karakter, gelijk ons die uit zijn werken tegemoet komen. Wie onzer kennis maakte met zijn ‘A much abused Letter’, heeft zeker een indruk ontvangen van zijn nobelheid en scherpzinnigheid, hoezeer ook hier en daar tot gewrongen redeneering aanleiding wordend. De zaak is deze. Tyrrell ontving van den Generaal der Jezuïeten, pater Martijn, een schrijven, waarin deze hem op verzoek van den aartsbisschop van Milaan vraagde of hij de steller was van een brief in de ‘Corriere della Sera’ van 1 Januari 1906 gepubliceerd. Deze publicatie geschiedde buiten zijn wil en was daarenboven valsch en om kort te gaan niet overeenkomstig den vorm, waarin hij zijn brief oorspronkelijk had gegeven. Kenmerkend nu in dit geschrift, waarin hij zich over deze zaak rechtvaardigt tegenover zijn vrienden, ‘A much abused Letter’, voor zijn modernisme zeer kenmerkend, is wat wij lezen op bl. 22 v.g. over het kiezen tusschen twee kwade zaken, waarvan het beste gekozen wordt. Dit geval past hij toe op de handeling zijner tegenstanders. Het onrecht, om hem uit de orde te verwijderen, acht hij niet zoo groot als het onrecht, dat gepleegd zou zijn, indien hij in de orde der Jezuïeten was geduld. En hij licht deze beschouwing toe met een beeld uit het natuurleven: ‘Welwillendheid tegenover de spin beteekent wreedheid tegenover de vlieg, en omgekeerd: de vlieg te bevrijden is de spin van zijn welkome spijs te berooven’. Deze zienswijze is hoogst typisch voor het martelaarschap van den modernist, die - schoon zelf de lijdende partij - met een echt Jezuïetische redeneering zijne belagers vrijpleit, | |
[pagina 137]
| |
terwijl hij tevens zichzelven tracht schoon te wasschen van iedere beschuldiging wegens insubordinatie. Een ander treffend voorbeeld van overgebleven casuistiek, van echt Roomsch sofisme bij George Tyrrell gevonden, moet ik nog memoreeren. Wij lezen dit in hetzelfde verband. En ten gunste van den veroordeelden priester en Leviet in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan voert hij eenige argumenten aan. Hun schijnbare hardheid blijkt hem te zijn ware philanthropie, daar geen stand onder de Israëlieten zoo dikwijls in aanraking kwam met allerlei bedrog op philanthropisch gebied als die van priesters en Levieten, zoodat zij alle recht hadden, om ook tegenover den gevallene waakzaam te zijn. Zoo vergelijkt hij dan de houding van den priester en Leviet om hunne hardvochtigheid met die van den generaal der Jezuïeten, die hem heeft uitgebannen uit de orde. Op die wijze nu rechtvaardigt hij den ban, die hem getroffen heeft, terwijl hij zichzelf tevens martelaar maakt van een Kerk, die schoon blijkbaar niet van hem gediend, toch nog in zijn voorliefde zich blijkt te mogen verheugen. Is dit halfheid van beginsel of onbeperkt vertrouwen in de toch eenmaal komende vervorming van zijn Kerk? Wat is het? Den Protestant, die in karaktermoed een kenmerk ziet van geloof, is het niet mogelijk hier juist te onderscheiden, waar hem ten eenenmale de maatstaf tot eene zuivere beoordeeling ontbreekt. Of wij dan niet gelooven in de eerlijkheid van den geëxcommuniceerden pater Jezuïet? Of waaraan anders die dubbelzinnige houding te wijten is? Kardinaal Mercier heeft haar geweten aan zijn Protestantsche opvoeding. Tyrrell antwoordde hierop: ‘Hoe? Dertig jaren van mijn leven als denkend wezen heb ik doorgebracht in de verdediging van het Katholieke stelsel, en daarvan zes-en-twintig onder de voogdijschap van de Sociëteit van Jezus - en dat tijdsverloop zou niet voldoende zijn om den indruk uit te wisschen, dien het Protestantisme op mij gemaakt heeft, toen ik nog een schooljongen was? Dat zou inderdaad een getuigenis zijn voor de kracht van het Protestantisme’. Welnu - wij gelooven van ganscher harte in de goede trouw van pater Tyrrell, al schijnt het hem te zijn ontgaan, dat hij er een Katholicisme in weinig historischen zin op nahoudt. Zijn het de sporen van het Protestantisme, die zich afteekenen in zijn woord? ‘Hoe diepen eerbied ik ook heb voor de groote waarheden en beginselen, die het Protestantisme verdedigt, zijne koudheid, zijne armelijke gestrengheid stuiten mij tegen de borst. Weet het de eene, misschien de betere helft van de ziel te vinden, de andere helft laat het van honger omkomen. De godsdienst voor alle menschen moet een godsdienst zijn voor den geheelen mensch, katholiek zoowel in de diepte als in de breedte’. Hoe het wezen moge - dit woord is hem uit de ziel geweld en zooveel is zeker, dat wij hierdoor weder in het vertrouwen worden versterkt op zijn onverdacht, eerlijk sterven.
George Tyrrell
Maar juist omdat wij gelooven in de eerlijkheid van pater Tyrrell, wordt ons vertrouwen in zijn stelsel, in het Katholieke stelsel in het algemeen er niet grooter op. Met welk een eigenaardige redeneering wederom beeldt hij zichzelven de heerlijkheid in dier tegenstrijdige Kerk, als hij schrijft (‘Door Scylla en Charybdis of de oude en de nieuwe Theologie’): ‘In het natuurlijk groeiende wordt de eenheid nooit volkomen; juist omdat het groeien, het opnemen telkens van nieuwe elementen, voortdurend doorgaat’. En ziehier zooals hij elders de veelzijdigheid van de Roomsche Kerk meent te beschrijven: ‘Wij zien mysticisme en intellectualisme strijden; practische en bespiegelende godsdienst elkaar schuins aankijken; uiterlijkheid en innerlijkheid worstelen om het meesterschap; het ascetisme van Johannes zich doen gelden naast het humanisme van Jezus. Geen enkele behoefte van 's menschen veelzijdige natuur is voorbijgezien en niet vertegenwoordigd terwille van eene geforceerde en premature eenheid’. Tyrrell spreekt hier van premature, te vroeg rijpe eenheid. Ons komt de billijke vraag daarbij in den geest, of die rijpe eenheid dan wel ooit te | |
[pagina 138]
| |
bereiken is en of de Roomsche Kerk, die de Waarheid aan hare zijde meent te hebben dan wel ooit Waarheid vinden zal, als zij hare veelzijdigheid in tegenstrijdigheid zoekt. Treffend is wat hij zegt over het werktuigelijke der religieuze praktijken. ‘Het Katholicisme veracht niet het halve, omdat het niet geheel is, verwart niet weinig met niets. In conventikelzalen met hare kale muren kan de ziel, als zij niet het beste kan zijn, niets doen. In een Katholiek kerkgebouw kan zij altijd nog het naaste-beste of twee-na-beste doen. Daar is voor altaren knielen, zijn kaarsen ontsteken, kan men een rozenkrans bidden en litanieën prevelen en honderd zulke kleine dingen meer doen, die niet ophouden goed te zijn, omdat andere veel beter zijn, of omdat er licht misbruik van gemaakt kan worden en ook vaak van wordt gemaakt. In één woord, in het Katholicisme vindt de mensch een lagere godsdienstigheid, ondergeschikt en dienstbaar aan de hoogere, geestelijke; niet expresselijk hiervoor uitgedacht, maar natuurlijk en noodwendig product van hetgeen werkt in het geestesleven van den doorsneemensch’. Voorts zegt Tyrrell, dat de stelselmannen het Katholicisme menigen smet aanwrijven, omdat zij het doode stelsel verwarren met het levende Katholicisme. Dat drukt hij uit op de navolgende wederom zoo eigenaardige wijze: ‘De aap beeldde zich in, dat hij den olifant stuurde; hij kon dat doen, zoolang beider weg dezelfde was; maar toen hunne wegen zich scheidden, volgde de olifant met statigen tred zijnen weg, zonder zich te storen aan het geschreeuw van den aap’ en hij besluit deze redeneering op pakkend-comische wijze: ‘Als het er op aankomt, gaat de olifant zijn eigen weg, en de aap springt er af - of verandert van plan om zijne waardigheid te redden’. Opmerkelijk bij al het genoemde is ook de naïeveteit, waarmee de geleerde pater den collectieven geest der gemeenschap, waarvoor hij het individueele geweten doet buigen, met de Roomsche formules, wetten en gebruiken verwart, die hij niettemin als voorloopig beschouwt; straks kunnen betere vormen de oude vervangen. En eigenaardig Roomsch in zijn denken, volslagen duister in moreel opzicht is ons de vrede, dien hij heeft, als hij de stem van zijn persoonlijk geweten het zwijgen oplegt, wanneer de stem des gezags hem gebiedt te zwijgen. Dat er dan niets meer overblijft van dat geweten, schijnt ook den schranderen Tyrrell te ontgaan. Voorwaar, overvloed van argumentatie kan het zedelijk bewustzijn van den besten mensch verduisteren. Zou ook Tyrrell hiervan niet menigmaal het slachtoffer geworden zijn? Niet zijn karakter, ook niet zijn hoogen gedachtengang hier en daar zeer opvallend, maar zijn logica zou ik hier willen aanvallen. En in dit gebrek aan logica, vrucht misschien weer van een te groote liefde voor wat hij niet bemerkt sterk te hebben gekleurd met zijn idealiseerenden genialen geest - ligt een groot gevaar. Stelt Tyrrell zich niet menigmaal met valsche beelden tevreden? Hoe wordt zijn van verbeelding zwangere geest veelal bedwelmd! Een typisch voorbeeld hiervan meen ik weder hierin te aanschouwen, dat Tyrrell de scheiding met zijn kerk onmogelijk acht, omdat immers ook het huwelijk tusschen man en vrouw zijne bezwaren heeft en toch de man de vrouw niet missen kan. Of hij ook ernstig is ingegaan op de vraag, of er niet een geschikter organisatie te vinden zou zijn, waarin zijn vrijere opvattingen beter zouden kunnen leven dan in de absolutistische Kerk, was en bleef mij onduidelijk. Maar zooveel is zeker, dat hij zich van deze zaak schijnt af te maken met eene bekende Hindoesche legende. ‘Zij verhaalt ons, dat de Schepper van elk van een millioen tegenstrijdige elementen in het heelal iets nam en daaruit de vrouw vormde, die hij dan den man aanbood. Maar na acht dagen kwam de man, en zeide: Heer, dat schepsel, dat gij mij gegeven hebt, vergiftigt mijn leven; het kakelt zonder ophouden, neemt al mijn tijd in beslag, huilt om niet-met-al en is altijd ziek. En Twashtri nam de vrouw terug. Maar acht dagen later kwam de man weer en zeide: Heer, mijn leven is heel eenzaam, sedert ik dat schepsel terugbracht. En Twashtri gaf hem de vrouw weer. Maar nauwelijks waren drie dagen verloopen, of Twashtri zag den man opnieuw aankomen. Heer, zeide hij, ik kan niet precies uitleggen waarom, maar ik ben zeker: de vrouw bezorgt mij meer last dan genoegen; ik bid u, mij van haar te bevrijden. Maar toen riep Twashtri: Ga heen en vind het met haar zoo goed gij kunt. En de man riep: Ik kan met haar niet leven. En gij kunt ook niet zonder haar leven, antwoordde Twashtri. En de man ging verdrietig heen, mompelend: Wee mij! Ik kan niet leven met, en niet leven zonder haar’. Beklagenswaardig de man en dubbel beklagenswaardig de vrouw! Eén troost, dat een geestelijk coelibatair ons deze dingen zegt. Maar - in allen ernst gesproken, wat te zeggen van een huwelijk tusschen Kerk en wetenschap, dat zóóveel bezwaren oplevert? Moet het niet leiden tot ondragelijk pessimisme of tot zedelijk zelfbedrog?... Onklare modernist! Slachtoffer zelf van den spitsvondigen redeneertrant, dien gij zoo verfoeit! *** Laat het geschrevene volstaan voor mijn doel het | |
[pagina 139]
| |
beeld van Tyrrell voor ons op te roepen, en laat mijn beschouwing hiermee geëindigd zijn. Hoezeer wij menig inzicht niet met hem deelen, dat een groot man is heengegaan met George Tyrrell's afsterven, dat is boven alle bedenking verheven. Dat ook andersdenkenden, die belangstelling hebben voor de worstelingen van groote figuren vooral in eigen tijdskring, nog menigmaal zullen grijpen naar zijn pennevruchten, is evenzeer een overtuiging, die verre van ongegrond is. Scherp van verstand, menigmaal verleid tot casuistische onderscheidingen en opvattingen, schoon nobel in zijn bedoelen; goed en eerlijk christen ontblooten wij het hoofd voor hem, die den moed had zijner overtuiging en die overtuiging tot zijn laatste dagen niet verloochend heeft. Eere den brave, die geen ander wapen voerde in zijn strijd dan het wapen van zijn machtig, priesterlijk woord. Of - met een ander beeld, dat woord was zijn kroon en die kroon heeft hij fier gedragen tot hem de laatste adem is ontglipt. Eerbied voor zijn groote droefheid, zware last zijns levens! Zij was de droefheid van den banneling. Bewondering voor zijn dappere overtuigdheid! En... een gevoel van beschaming kan geen eerlijk bewonderaar van Tyrrell onderdrukken om de wijze, waarop hij ook zijn tegenstanders steeds heeft bejegend. Groot en goed, geloovig en manhaftig als hij eenmaal vóór ons stond onder de grooten en goeden dezes tijds worde hij door ieder nagestaard als een man, wien een woord van vrome herdenking niet mag worden onthouden. Nog spreekt hij tot ons, als ware hij niet gestorven. H. MAKKINK.
'S Hertogenbosch, 22 Juli '08. |
|