| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften.
De Gids.
Wie het een en ander over ‘Het Russische Volksepos’ verlangt te weten leze het artikel van Dr. N. van Wijk. De Gids van deze maand brengt er het eerste gedeelte van.
Grote epopeeën, te vergelijken met een Ilias of Odyssee, bestaan er in Rusland niet. Wat wij er vinden, dat is: een groot aantal kleinere zangen, die zich enigszins laten vergelijken met afzonderlike episoden uit Homerus, deels met vecht-verhalen uit de Ilias, deels met de meer romantiese ontmoetingen van Odysseus in de Odyssee. Maar de overeenkomst bestaat vooral in de omvang en in het feit, dat we telkens met één avontuur te doen hebben en niet met een komplex van avonturen, die in één hoofdverhaal zijn ingelast: de manier, waarop de stof bewerkt is, is een geheel andere.
Zo'n Russies lied bestaat gewoonlik uit een paar honderd versregels, sommige blijven onder de vijftig, er zijn er ook van over de duizend. In deze liederen worden de daden bezongen van helden en andere personen, die deels histories zijn, deels slechts bij het volk hiervoor doorgaan: maar ook de historiese personen hebben een belangrijke gedaanteverwisseling ondergaan. Het is moeilik een nauwkeuriger definitie te geven en de grens te bepalen tussen epos en histories lied.
In 1908 verscheen een proefschrift beschrijvende de Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk (door H.A. Poelman), ‘geen boek dat de Friezen pleizier zal doen’ volgens den heer Tutein Nolthenius, die er een artikel aan wijdt, onder den titel: ‘Van de Friezen van Groot-Friesland’. De ook in dit tijdschrift aangekondigde ‘Lettres de Belle van Zuylen à Constant d'Hermenches’ worden den Gidslezers nader gebracht door de, als immer, welversneden pen van Mr. W.H. de Beaufort.
Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga karakteriseert Karl Kautsky's ‘Ursprung des Christentums’ als een historisch-materialistische verklaring, die opnieuw ten bewijze strekt voor de waarheid der stelling:
‘Dat het trachten naar een samenhangend beeld van de wording des Christendoms, afgescheiden van een grondig detail-onderzoek, geene aanbeveling verdient. Zelfs de knapste leeken worden, ondanks hun kritisch acumen, ten slotte nog het slachtoffer van eene al te weelderige fantazie.
Van L. Bückmann, de Ons-Tijdschrift-redacteur, vinden wij een zeer goed schetsje van een meisje, dat, verleid, het vader, wiens trots zij is, niet zeggen durft, een wanhoopspoging doet om 't ongedaan te maken, aan bloedvergiftiging sterft, doch met een vredigen glimlach op 't gelaat... omdat vader er niets van wist...
Wèl ‘De oude geschiedenis’, maar die nieuw blijft, als ze zoo simpel-goed verteld wordt als hier door den heer B. Na nog een mooi vers van den jongen dichter Jan Greshoff gememoreerd te hebben (‘Gesprek in de Schemering’) volstaan wij met de overige bijdragen zonder meer te vermelden:
Wetenschappelijke paedagogiek, door R. Casimir. - Journalistenwerk in blijvenden vorm, door Joh. de Meester. - Om en in Boissevains interpretatie van de Bhagawad-Gîtâ, door Dr. H.G. van der Waals. - Zeilen, door G.J. Nieuwenhuis. - Aan het schrijven van mijn boek. Bladzijde eener autobiographie, door Mr. H.P.G. Quack. - Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. - Aanteekeningen en opmerkingen. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie.
| |
Onze Eeuw.
Een zeer aantrekkelijk artikel van Prof. Dr. K. Kuiper over ‘De Geschiedbeschouwing van Herodotus’ (door tal van aanhalingen, d. z. h. voorbeelden, uit Herodotus' werk verlevendigd) mag wel het eerste genoemd worden. Dit blijft de roem van Herodotus:
Dat hij de grenspalen omver heeft gestooten door Griekschen volkstrots geplaatst tusschen Hellenen en Barbaren, dat hij zijn stamgenooten heeft geleerd in zich zelven niet langer godenkinderen te zien, maar bevoorrechte zonen van andere natiën, staande op de schouders hunner vaderen, en eindelijk, dat hij er niet aan gewanhoopt heeft in de verscheidenheid van feiten en volken de hoogere eenheid van herkomst en streven in beginsel te ontdekken. Misschien ligt ten slotte daarin de hoofdoorzaak van dien machtigen, rustig stemmenden invloed dien Herodotus voor ons blijft bezitten. Wie in zijn boek leest, dien is het of hij gaat aan de zijde van een wijs man, die de menschen lief heeft met vergevensgezinde ironie, doch de menschheid met vroom geloof in hare roeping.
In 1784 gaf Betje Wolff in druk: ‘Vrouw Snaversnel: Volksliedje, op een aangename wijs: Gevolgd naar de Engelsche Ballade, The Wanton Wive of Bath’. Zij had het origineel in Bishop Percy's ‘Reliques of Ancient English Poetry’ gevonden, maar schijnt niet te hebben geweten dat de heldin van roemrijker herkomst was dan het liedje zelf. Pas Bilderdijk heeft in 1817, ruim vier eeuwen na Chaucer's dood, aan zijn landgenooten een teug uit dien ‘well of English undefyled’ geschonken. Maar zijn ‘Koekeloer, of de eerste April’, hoe aardig en verdienstelijk het gedicht ook zij, had ‘na 's landts gheleghentheyt verduytschet’, weinig gelijkenis meer met de ‘Nonne Preestes Tale’ van Chaucer.
Aldus vangt A.J. Barnouw zijn interessante inleiding aan tot een vertaling van ‘De Vertelling van de Priores’ uit
| |
| |
Chaucer's Canterbury Tales. Omtrent deze Canterbury Tales als geheel nog het volgende:
Grootsch was de opzet van dit laatste werk. Toen Chaucer in 1400, ongeveer zestig jaar oud, overleed, was nog geen vierde van zijn oorspronkelijk plan voltooid. Maar wat wij bezitten telt reeds 17385 verzen, waarbij nog twee vertellingen in proza komen, twee-en-twintig verhalen al te samen. Kunstiger dan Boccaccio de honderd vertellingen zijner Decamerone tot één geheel verbond, bracht Chaucer eenheid in zijn werk. Een navolging der Decamerone mogen mijn Canterbury Tales niet genoemd worden, want hoe vertrouwd hij ook met den dichter Boccaccio was, wiens ‘Filostrato’ in ‘Troilus and Criseyde’, wiens ‘Teseide’ in ‘The Knightes Tale’ is naverteld, het proza, boek van den grooten Italiaan, dat hem bij het nageslacht onsterfelijk heeft gemaakt, is blijkbaat nooit in Chaucer's handen geweest. Maar de overeenkomst tusschen beide werken lokt tot een vergelijking uit:
Bij Boccaccio een gezelschap van vijf dames en vijf heeren, elkanders gelijken in geboorte en beschaving, die om den tijd te verdrijven op het buitengoed, waarheen de Zwarte Dood binnen Florence hen heeft verbannen, ellander tien dagen met vertellingen vermaken. Bij Chaucer een reisgezelschap van acht-entwintig pelgrims uit alle rangen en standen der Engelsche maatschappij, door hun gemeenschappelijk godsdienstig doel, een bedevaart naar het graf van den Heiligen Thomas à Becket in Canterbury, tezamen gebracht in de herberg te Southwark, waar de tabberd uithing, vanwaar de op 17 April, d.i. 25 April naar onze rekening, van het jaar 1388, door den vroolijken waard vergezeld naar Canterbury optrekken. Vier dagen duurde toenmaals de reis van Londen naar de bisschopsstad, en het is de waard, die voorstelt de eentonigheid van den acht-daagschen tocht met vertellingen te breken. Het voordeel, dat die keuze zijner vertellers Chaucer boven Boccaccio geeft, valt in het oog. Bij den laatste zijn zij niet meer dan rolzeggers en zoo zeer ondergeschikt aan de vertelling, die zij hebben te doen, dat wij, de ‘novelle’ lezend, de verhalers uit het oog verliezen, onverschillig of het Pampinea of Pamfilo zij, die aan het woord is. Chaucer doet ons meerijden met zijn stoet, houdt voortdurend onze belangstelling levendig voor dat rijk geschakeerd gezelschap, waar ridder en mo enaar, aflaatkramer en priores, ongeletterde ploeger en geleerde ‘clerk’ uit Oxford broederlijk tezamen reizen.
Geerten Gossaert en René de Clercq dragen verzen bij; Gerard van Eckeren vervolgt zij roman ‘Guillepon frères’. Dr. E.B. Kielstra schrijft over indische zaken.
| |
De Nieuwe Gids.
Stijn Streuvels opent dit nr. met een soort van lyrische novelle ‘De Boomen’.
Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eisch met stammen forsch opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht.
Uit alle windstreken waren hun twaalf koppen zichtbaar; over heel de streek waren de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en denzelfden aar-naam: de twaalf Ruischaards.
Als ouderlingen van denzelfden stam en afkomst, waren ze eigen geworden aan het uitzicht van het land, vergroeid met alles wat rond hen leefde. In heel den omtrek had hun naam ontzag gekregen en overal ondergingen zij een stille maar diepe vereering.
Frans Erens geeft eenige bladzijden uit zijn reisdagboek; André de Ridder schrijft over Altrecht Rodenbach een warm artikel; hij zegt het te betreuren dat Leo van Puyvelde in diens boek over den dichter te geleerd, te uitsluitend-documentarisch is gebleven, den lezer niet rechtstreeks met Rodenbachs immense wezen in contact brengt. Jac. van Looy vervolgt zijn ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs’, waarover zij mogen oordeelen die er een oordeel over hebben. Zijn Litteraire Kroniek wijdt Kloos aan de juist verschenen ‘Journalistische Manoeuvres met den Zedespiegel’ door A. Moresco, benevens aan de brave en correcte, maar volslagen-onbeduidende rijmers van '40.
En ten slotte lucht Dr. Aletrino zijn critische wijsheid in de sedert de samensmelting - en nu van Deyssel zwijgt - door hem geëntameerde rubriek. Wij zijn het met dezen recensent ten volle eens, dat het voor alle pedante schrijvers heel nuttig en noodig is eens flink op hun ‘zielewâbliefie’ te krijgen van een zoo heusch en welgemanierd man als Dr. A. Aletrino!
| |
De Beweging.
H.P. Berlage Nzn. schrijft een artikel over den onlangs overleden Duitschen architect Alfred Messel, Maurits Uyldert over Victor Hugo's Jeugdlyriek.
Rijpte Hugo's talent, zo wisselden ook zijn inzichten. Vorstenadoratie - hij zag in de kroon niet meer een symbool van het onfeilbare. ‘A quelques pieds sous terre un silence profond. Et tant de bruit à la surface!’ Ook zijn geloof heeft zich vervormd, is paganistieser, het is nu, na het orientalisme, vrij van elke tendentieuse invloed en heeft conventionele vormen laten vallen. Rondom Gods troon schaart zijn verbeelding geen Serafijnen meer, maar van het hemel-leven geeft hij de naieve heidense voorstelling als van een verpuurd aards bestaan. Ieder lezer van zijn verzen zal zelf deze opmerking maken en er de voorbeelden voor vinden. De aangelegenheid is, voor dit stadium van Hugo's ontwikkeling, niet belangrijk meer. De kunstenaar heeft den moralist en den politicus overwonnen. Het enige wat ons in zijn werk bekoort is zijn dichterlike schoonheid, is de zuiverheid van zijn toon.
Nine van der Schaaf draagt een vers bij onder den titel ‘Daar is een Woudlied dat in vlammen stijgt en sterft’. Gevoel voor maat en rhythme is bij deze dame ver te zoeken. In proza ware dit alles, als het dan gezegd moest worden, zeker beter gezegd. Veel beter zijn de verzen van Jan Prins, van wien wij in deze aflevering een gedicht ‘Aan verre vrienden’ vinden.
Uit een kort, maar inhoudsvol artikel van den redacteur Verwey over ‘Dichterschap en Werkelijkheid’ doe ik eenige grepen.
Een dichter die niet in het werkelijke leven staat, moet zich wel voelen als een visch op het droge, of als een ademend wezen dat onder de luchtpomp gebracht, en langzaam maar zeker van de zuurstof, waaraan hij behoefte heeft, wordt beroofd. Goede dichters hebben hun verhouding tot de wereld dan ook meestal zóó begrepen, dat deze aan hen evenveel te schenken had als zij aan haar. Tot geen prijs wilden zij die verhouding verbroken zien.
De belangrijkheid van den dichter tegenover de werkdadige wereld ligt hierin dat, terwijl de zin van die wereld onafgebroken gericht is op het begrijpelijke, hij aldoor in het Wonder leeft. Al zou er van den dichter, in zijn verhouding tot een wereld die op het verstand berust, niet anders kunnen gezegd worden dan: hij is haar tegendeel, - dan zou zijn onmisbaarheid daarmee zijn uitgesproken. Want - en hier komen we tot een bepaling die waarde heeft: het wonder van het leven is niets zonder de vormen van het leven, en de vormen van het leven zijn niets zonder het wonder.
Als een dichter daarom zich opmaakt om voor de Poëzie, en voor zijn eigen gedichten de erkenning te veroveren van zijn tijdgenooten, dan doet hij daarmee het natuurlijkst denkbare: hij en zij zijn zonder elkaar een leegte en een duisternis.
Het is de vloek van onzen tijd dat het besef van den samenhang verloren ging. Iedere eenling vordert in zijn verlatenheid, vrijwillige of hem opgedrongen, en de gevoelens waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid. Alle verstaan, alle beheerschen van het begrijpbare kan niets, als de veer van de verbeelding verlamd wordt, als haar beweging die rust en ruimte maakt ons ontbreken gaat, als het invloeien van milde en belangelooze ontroeringen ophoudt, als we niet meer zien: onszelf in het heelal, maar altijd: onszelf aan ons taakje van het oogenblik. Wij zijn samen in de eeuwigheid, gij en ik, wij en allen, levenden en gestorvenen, - en de
| |
| |
eeuwigheid is niet een eindeloos-lange tijd waaraan het zelfs moeielijk denken is, maar ze is het gevoel van tijdeloosheid dat elk in zich heeft en waarin hij het gelukkigst is. Wie in tijdeloosheid leeft is eeuwig; ook al leefde hij zoo maar een oogenblik. Tracht erin te leven, dat is waartoe de dichter dringt, iedere dichter, daar alleen uit dit gevoel de verbeelding kan worden voortgebracht.
De Schoonheid is iets doodeenvoudigs: zij is het natuurlijke leven in maatvolle bewogenheid.
Behalve poëzie van Alex Gutteling en een vertaling van Karl Wolfskehls ‘Orpheus’ door denzelfde noemen wij nog een artikel van J. Koopmans over Daniël Heinsius en verschillende versvertalingen door Albert Verwey (o. a. naar Stefan George, H. de Régnier en José Maria de Hérédia).
| |
De Vlaamsche Gids.
INHOUD: De toekomst van Zuid-Afrika in den strijd tegen de Engelsche invloeden, door Paul Fredericq. - De Schoonheid, door J.M. - Lente-Brief, door André de Ridder. - Zomer-Delirium, door André de Ridder. - Balder's Dood, door Dr. Eugeen van Oye. - Gifslangen, door Léon Fredericq. - Onderaardsche gevangenissen en burgverliezen, door A. van Werveke. - George Meredith, door Leo van Riel.- Duitse Letteren, door O. van Doorzelaer. - Engelse Letterkunde, door M. Basse,
| |
Europa.
INHOUD: Kleine gedichten, door Geerten Gossaert. - Java, door Gerrit Timmermans. - Een zomernacht, door John Ruys Jr. - Joris-Karl Huysmans, door Jan van Nijlen. - Jong geluk, door Jeannette Nijhuis. - Het zedelijk bewustzijn, door Albert van Waasdijk. - Roemeensche sprookjes, door Hélène Vacaresco. - Meyfrette, door Jean Aicard. - Een vriendschap, door Ellen. - Het krekeltje, door Jean Rameau. - Van het kind en de geest van den vader, door Frits van Raalte. - Luiende klokken, door Daan van der Zee. - Over nieuwe boeken.
| |
Elseviers Geïllustr. Maandschrift.
INHOUD: Sommeil, naar een houtskoolteekening van Odilon Redon. - Odilon Redon, door Joh. Cohen Gosschalk, met portret en 11 illustratien naar werken van den Meester. - Nederlandsche Historieprenten, uitgegeven en toegelicht door Dr. H. Brugmans en Dr. W.W. van der Meulen, IV, met 7 illustr. - Noorsche Huisvlijt, door Albertine de Haas, met 7 illustr. - Het grafmonument van Graaf Filips van Hohenlohe, door J.A. Heuff Azn., met 1 illustr. - Vers voor een meisje, door Herman Poort. - Intieme Verzen, door J. Reddingius. - La Terra dell' Amore, door Amelie de Man. - Van ouderzorg en kindervreugde, door Frans Verschoren. - Boekbespreking, door H.R. met 2 illustr. - Ons kunstnaaldwerk in gevaar, door R.W.P. Jr.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD: Stemmingen, door Cyriel Buysse. - Mara, door Hélène Lapidoth-Swarth. - De tweede Vrouw, door Frans Mijnssen. - Verzen, door A. Roland Holst. - De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, door Dr. W.P.C. Knuttel. - Literatuur.
| |
Nederland.
INHOUD: Berglucht, door J.P.D. Lokhof. - David en zijn vrouwvolk, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Diferee. Uit: De Levensgeschiedenis van Peter Ring, door Josef Cohen. - Schetsen, door Mej. J.M. Sernée. - Kroniek, door Marie Metz-Koning. - Boekbeschouwing, door H.... s. - Vreugde's Kind, door L.N., - Drie Liedjes, door J. Philip van Goethem. - Liedjes, door G.H. Priem.
| |
Van Onzen Tijd.
INHOUD: Onze oude monumenten, door A.J. Oostdam. - Processie, door Marie Koenen. - Heimatschutz, door Jan Stuyt. - Christus Vertrooster, door Jos. M. van Wely O.P. - Over middeleeuwsche Tooneelvertooningen, door Dr. H.J.E. Endepols. - Litteraire Kroniek, door Alb. Steenhof-Smulders en J.A. van Lieshout, Pr.
| |
Vlaamsche Arbeid
INHOUD: Herinneringen, door René Vermandere. - Vers, door Herman Baccaert. - Kindergedicht, door Constant Eeckels. - De Wonderpijl, door J. Vermeyen. - Venezia, door Jan van Nijlen. - Over de Literatuur van den Dag: Maurits Sabbe, door André de Ridder. - Vlaamsche Arbeid: Verzen van Aug. van Cauwelaert, door Jan van Nijlen. F.A. Snellaert, door Karel van den Oever. - Aan Leo Balet, door Karel van den Oever. - Vreemde Arbeid: ‘Mehr Freude’, ein Ostergruss von Dr. Paul Wilhelm von Keppler, door Jozef De Cock.
|
|