Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwRomans en novellenBij ons, door M. van Ravestein (L.J. Veen, Amsterdam).- Een boek dat ik met belangstelling ten einde heb gelezen. Toch een boek dat in geen enkel opzicht de volmaaktheid benadert, integendeel schier op iedere bladzij de sporen van beginnerswerk draagt. De compositie is gebrekkig; er worden verschillende thema's door elkaâr behandeld, waarvan geen enkel tot zijn recht komt. Een van deze thema's is het huwelijk tusschen Albert en Louise, hij zoon uit een fijn-Roomsche familie, zij een modern-Protestantsche, beter een totaal ongeloovige. Albert en Louise hebben elkaar oprecht lief; zijn weifelachtige, onpersoonlijke, meegevende natuur en haar ruime, ietwes nuchtere geest weten aanvankelijk botsingen te vermijden; zij dringen zichzelven op dat hun liefde alle moeilijkheden te boven zal komen. Dan, langzamerhand, ontstaat de vervreemding: Louise voelt zich buiten de sfeer van haar man en zijn familie gedrongen; haar kinderen, die zij beloofd heeft Roomsch te zullen laten opvoeden, ontwikkelen zich tot wezentjes wier zieleleven zij niet meer begrijpt. En zij eindigt met weenend neer te zitten bij de puinhoopen van haar vernietigd geluk. Een ander thema in het boek is dat van Felix, Pia en Jona. Felix, neef van Alfred, zoon van een moeder die, in naam nog Roomsch, haar kinderen een wufte, wereldsche opvoeding gegeven heeft. Een dualisme scheurt zijn ziel; weken lang doet hij mee aan de wuftheid van zijn kring, tracht in ongebondenheid te vergeten les tourments de l'Infinie, de stem van Christus die hem, zijn ziel ‘pétrie de Catholicisme’, steeds weer toeroept het ernstig-dringend: ‘Volg mij!... Verlaat al het andere... Geef u aan mij over...’ Deze Felix heeft zijn nichtje Pia lief met alle veneratie voor een zuster-ziel; hun beider kerk verbiedt echter een huwelijk. En dan komt het vroolijk ‘heidensch’ zusje van Louise: Jona, er tusschen - Felix' hartstocht ontvlamt, doch als hij bemerkt dat zij met list en onoprechtheid hem aan zich te binden tracht, stoot hij haar van zich en zoekt vrede in een klooster. Behalve deze thema's zijn er in dit boek nog meer, voornamelijk handelend over de andere kinderen der, in naam Roomsche, wufte tante van Alfred en Pia. Wij vernemen van de feministe Fanny die in vrije liefde leeft en van de hartstoch- | |
[pagina 123]
| |
telijke Elsa die niet met haar goedigen saaien man gelukkig is, van Nancy trouwend met een parvenuïgen Jood en Minnie die zich met een knap officiertje verlooft, doch zóó schrikt van zijn burgerlijke familie, dat zij het subiet weer afmaakt. De beschrijving van het tochtje der twee naar het dorpje in Gelderland, waar de familie woont, zou op zich zelf een niet onaardig novelletje voor het tijdschrift ‘Eigen Haard’ of ‘Nederland’ geweest zijn - valt echter geheel buiten het kader van dit boek. En zoo valt eigenlijk die heele familie Erlenburg er buiten, en 't is gebrek aan compositie-vermogen des schrijvers dat hem al die stof niet tot eventueele latere romans heeft doen bewaren. Ware mij de roman ‘Bij ons’ in manuscript onder oogen gekomen, ik zou den schrijver in bescheidenheid dezen raad hebben gegeven: schrap alles van die wuft-Roomsche familie, al die bij-thema'tjes betreffende de kinderen Fanny, Minnie, Elsa etc. Blijft dan over de echt-Roomsche familie van Berne (de ouders van Alfred en Pia). Door 't vervallen van 't wuft-Roomsche, dat niets specifiek Roomsch' meer aan zich heeft, wordt van zelf de echt-Roomsche atmosfeer versterkt. Dit komt het thema Alfred - Louise ten goede en vereenvoudigt het exposé der in 't boek voorkomende personen en families, hetgeen meer rust geeft aan 't geheel, de aandacht concentreert. Maar dan verder... ja, dan verder zou eigenlijk nog alles te doen zijn; zou het boek geschréven moeten worden. Afgezien van de compositie - is het dit maar op enkele punten, d.w.z. vertoont het stijl, heeft het diepte, perspectief, fijnheid van karakter-ontleding. Dat de schrijver iets van dien aard vermag, heeft hij m.i. voornamelijk getoond in de teekening van Felix' Jacobs-worsteling, ook in een enkele goede bladzijde handelend over Louise en Alfred's verhouding (o. a. de scène aan tafel, als Louises jongetje vraagt waarom moeder niet bidt). Maar dit blijven kleine trekjes, losse episodetjes, die het slechts te meer doen betreuren dat de rest zoo flets, zonder veel ‘atmosfeer’ is. Van het echte Róómsche krijgen wij geen indruk; - wat ware er niet te maken geweest van mevrouw van Berne's sterfbed met het laatste oliesel etc! Ook de personen blijven voor 't meerendeel vaag; men vergeet ze spoedig. Dat nochtans dit boek tot het einde toe wel boeit geeft mij de hoop, dat deze schrijver ons later meer reden tot prijzen geven zalGa naar voetnoot1). G. v. E. | |
Achter de Wereld, door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. (Amsterdam, L.J. Veen).- Heel wat verkwikkelijker is het intusschen een jong schrijver te zien worstelen met een gegeven dat nog te zeer boven zijn vermogen ligt, dan een schrijfster van talent zich met een Jantje-van-Leiden te zien afmaken van een onderwerp, dat veel uitnemender krachten dan de hare een mooie, maar moeilijke stof zou geboden hebben, vereischend de strakgespannen concentratie van het algeheel kunst-vermogen. Bij de bespreking van de vorige deelen der romanserie ‘Zijden en Keerzijden’, met name ‘Huize ter Aar’ en ‘Arl’ heb ik mijn van vele recensenten afwijkend gunstig oordeel niet verzwegen - des te meer spijt het mij thans te moeten luchtgeven aan mijn ergernis over het slechte, lorrige boek welks titel ik hier boven plaatste. Het is geschreven in denzelfden vlotten trant van vorige werken, in een stijl zonder veel kracht of heerlijkheid, egaal en kleurloos, doch ook zonder grove smakeloosheden of te hinderlijke conventionaliteiten. Maar nu de conceptie. Ik heb in den laatsten tijd geen boek gelezen dat in die mate de sporen draagt van te zijn in elkaar getimmerd als deze roman. Een goed boek groeit, als een boom of een bloem uit den grond, uit de Verbeelding des kunstenaars - een slecht boek is als een kunstbloem uit fragmentaire bestanddeelen tot een geheel gemaakt, overschrijdt nooit de diepe kloof die er gaapt tusschen het mechanische en het organische, kan hoogstens iets kunstigs, nooit kúnst wezen. En ware dit boek nu nog maar iets kunstigs! Het behoort echter thuis in de bazar van goedkoope prullen. Deze roman geeft ons de geschiedenis van Willem en Amélie (oude bekenden uit ‘Huize ter Aar’) die in vrij huwelijk samen leven, omdat haar man, een schurk aan wien zij tegen haar wil gekoppeld werd, weigert te scheiden. Willem en Amélie hebben elkaar hartelijk lief en helpen elkander de moeiten en zorgen van hun leven ‘achter de wereld’ die hen uitgebannen heeft, manmoedig dragen - tot het Amélie te zwaar wordt en zij sterft aan een lang verborgen, door de zorgen schielijk toegenomen kwaal. Een mooi onderwerp, waaruit zich een diepe tragiek zou laten ontwikkelen als het met ernst werd genaderd, met dien ernst en toewijding, die sobere ingehouden scheppingsaandacht ook, welke geleid hebben tot een boek als waarmede Anna van Gogh-Kaulbach zichzelve heeft overtroffen. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft die ernst ditmaal geheel ontbroken; haar roman is maakwerk geworden van de ergste soort. Van het werkelijk tragische in haar ge- | |
[pagina 124]
| |
geven heeft de schrijfster niets gevóeld met die hoogere gevoels-spanning van den artist, en dus niets kunnen maken. En om het geval nu toch maar tragisch te doen zijn heeft zij er van allerlei bijgesleept, allerlei uiterlijkheden die niet uit het gegeven voortvloeien. Nog eens: wat had het alles mooi kunnen worden. Het eerst moedig en hoopvol beginnen van twee jonge menschen, in de kracht van hun liefde de wereld en hare conventie tartende! Dan de eerste pijnlijke ondervindingen... de botsing met de maatschappij die haar wetten niet straffeloos laat overtreden (heel even is hier goed in 't boek de ondervinding van de kinderen Jan en Ro, op school, als gefluisterd wordt over de verhouding van hun ouders; ook hun gesprek later met die ouders)... dan de steeds strakker spanning, als de kinderen grooter worden... het worstelen tegen altijd maar datzelfde, dat aan alle kanten loert... het moedeloos worden ten leste, het verslappen der idealen... de steeds nijpender greep van materieele beslommeringen... tot eindelijk, na geleidelijken, haast onmerkbaren overgang in steeds drukkender atmosfeer... het einde. Wat is daar alles hier van terecht gekomen? Hebben wij lust te schreien als dit boek uit is; leven wij ook maar een minuut onder den drúk van die verloren levens? Daarvoor is alles veel te would-be-ijselijk, te willekeurig. Men oordeele. In 't eerste deel al komt Amélie in aanraking met een dame, die vriendelijk voor haar is, doch een koppelaarster blijkt te zijn (wel toevallig) - haar dochtertje Ro, een kind met een hartstochtelijk karakter, wordt door een officier gekust en veroorlooft, daardoor wereldwijs geworden, sedert aan een van haar jongens-kennisjes allerlei intimiteiten, - tot haar oom Carel, een beest van een vent, haar geheel en al bederft. (Dit alles had met een meisje in andere omstandigheden even goed kunnen gebeuren); Willem heeft als moeder een draak van een mensch, die Amélie beleedigt met de vreemdsoortigste bijbelteksten, zooals de fanatiekste Christen ze niet bij elkaar zal prakkizeeren (deze heele figuur is een onmogelijke charge); ter verbetering hunner finantiën nemen Willem en Amélie een nicht bij zich in huis, die een mannengek blijkt en Amélie 't leven verzuurt door haar naloopen van vader en zoon. Een figuur als nicht Net is zeker niet onbestaanbaar, maar, als al het andere, in dit boek veel te gewild. En tegenover al die akelige menschen staan Willem en Amélie als Engelen in persoon: altijd verdraagzaam en vol geluk-in-hun-ideale-liefde, nooit eens bits of geprikkeld tegen elkaar, altijd in het beste humeur, met een glimlach op de lippen. Een verdacht romantisch luchtje omgeeft hen. Maar ik meen genoeg gezegd te hebben over dit boek, dat ik niemand kan aanraden te lezen. Vooral nu er al weer ‘een nieuw werk’ van Jeanne Reyneke van Stuwe op mijn schrijftafel ligtGa naar voetnoot1) en men dus, ‘Achter de Wereld’ ter hand nemend, niet eens meer de bekoring ondergaat van ‘op de hoogte van zijn tijd’ te zijn. Ligt intusschen in deze snelle productie der volijverige schrijfster misschien het geheim, dat zij ditmaal zoo ver beneden haar kracht gebleven is? G. v. E. | |
Geld. Een Familieroman door A.I. Arnoldsen. (Amersfoort, Valkhoff en Co.)- ‘Alloh, alloh! Ja, ja.... Wilt U koopen: veertig common Topeka's, vijftig Southern pacifics, vijftig common Steels, vierduizend gulden Koninklijke petroleum? Verkoopen: twintig common Unions, veértig common Car, vijfduizend francs Rusland 1906 en drieduizend gulden Deli-cultuur? Zenden tien mille bank?... ja, ja, twee maal vijf! Even herhalen?... Ja, ja, da's goed, best. Druk? Nu bonjour.. hoor 't wel. Daag!...’ Wordt ge door dit fragment niet dadelijk flink in de effectenwereld gezet, lezer? Kijk, toen ik dit las ('t zijn de eerste bladzijden van 't boek) keek ik verrast even op en wreef mijn handen. Daar scheen een kranige kerel aan 't woord, een nog onbekende, een nieuweling, maar een die recht op zijn doel afging, die wist wat hij zeggen wilde en die dit ook scheen te kúnnen. Zouden wij hier nu heusch - zoo peinsde ik even voort - den roman van het Geld, van de Finantieele Kringen ontvangen, een werk waarin een wereld van stoere werkzaamheid, maar ook protsigen rijkdom en wulpsche weelde episch wordt verbeeld? Misschien ook, nòg breeder, den roman van Speculatie, waarvan Paap niet dan de onbenullige karikatuur te leveren vermocht: den roman van | |
[pagina 125]
| |
nog scheller contrasten: voorspeed op wind gebouwd, een klatergouden schijn, tegenover de reëelste armoede, de verkrimpendste ellende, te snijdender naarmate de vroegere weelde grooter is geweest? Domme lichtgeloovigheid naast doortrapte sluwheid, een alles ten offer brengende roekeloosheid naast een wanhoop blind en dof-geslagen. En door dat alles heen koortsend, als een ondergrondsch vuur, dat ééne verterende Begeeren naar Geld, Geld, Géld... Een ‘familiegeschiedenis’ - natuurlijk: gansch dat leven saamgetrokken in ééne familie, een groep menschen van verschillenden aanleg, met verschillende aspiraties, in wie zich het leven dus verschillend reflecteert. Het Spinozahuis (zie blz. 126)
Zou hier - om kort te gaan - nu toch werkelijk de kunstenaar zijn, de machtige vizie, om het werk te doen dat Paap zoo smadelijk heeft laten liggen? Ach, hadde ik toch niet gepeinsd - een teleurstelling ware mij bespaard gebleven. Maar wat deksel, meneer Arnoldsen, waarom dan ook zoo'n flink begin, als u alleen maar van plan waart een heel gewoon en tam romannetje er aan te hangen? Intusschen, ik voel wel dat de schuld toch in hoofdzaak bij mijzelf ligt: alweer een goede les om liever wat te sceptisch dan te idealistisch te naderen tot wat ons aan nieuwe literatuur geboden wordt. Den roman van den heer Arnoldsen nu genomen voor wat hij blijkbaar wil zijn, kan hij dan worden aanbevolen? Ach jawel, waarom niet. Voor niet te veel eischende lezers is hier een wel boeiend verhaal. Misschien zullen enkelen niet goed begrijpen waarom die Henri, die in de geciteerde bladzijden zoo cordaat weet op te treden, zich op een zeker punt van het boek opeens als een tobber, een zenuwzwakke moet openbaren, die zijn meisje behandelt op een wijze die het doet betreuren dat dit meisje hem niet flinkweg bedankt, inplaats van, ook al weer eenigszins zonderling, zich aan hem op te dringen. Misschien zullen ook sommigen bezwaar maken tegen het invlechten van de figuur van Céline, de maîtresse van den bankier Josef Moosthal, als hebbende met het hoofdthema al heel weinig uitstaande. Misschien... maar wat doet het er eigenlijk toe nog meer bezwaren op te sommen? Nu ‘Geld’ maar een heel gewoon romannetje blijkt te zijn, zoo een waarvan er precies ‘twaalf in een dozijn gaan’ - is de aardigheid voor ons er af. G. v. E. | |
[pagina 126]
| |
Het SpinozahuisIN de Juni-aflevering van het zoo aantrekkelijke tijdschrift van den architect Ed. Cuypers (‘Het Huis Oud en Nieuw’) treft ons een fraai geïllustreerd artikel over het dorp Rijnsburg. Wat wonder dat het vermaarde huisje, waarin Neerlands groote wijsgeer Spinoza geleefd en gewerkt heeft, niet wordt vergeten. De schrijver teekent hierbij aan: ‘Het is eigenaardig dat uit een betrekkelijk zoo kleine plaats verscheiden bekende mannen zijn voortgekomen. Hier woonde de familie Van der Kodden, het geleerde boerenhuisgezin, die met de volgelingen van haar godsdienstige richting onder den naam van “de Rijnsburgsche collegianten” bekend is. Hier leefde in 't begin der 17e eeuw Joachim Oudaan, de schrijver van “de Roomsche Mogendheid”. Hier heeft ook Spinoza een tweetal jaren verblijf gehouden van 1661-1663, zich bezighoudend met het slijpen van brilleglazen, terwijl hij intusschen zijn wijsgeerige verhandelingen schreef. Een combinatie van Spinoza-vereerders richtte een vereeniging op, deze kocht het vroeger door den wijsgeer bewoonde huisje aan, en stichtte er een klein museum, zijn studeerkamer en werkplaats bevattend, dat in 1899 is ingewijd. Ook van buiten gezien maakt het Spinozahuis, met zijn in lood gevatte ruitjes, en rood-wit geverfde luiken, een aardig effect’. |
|