verzen, die ik ken. Het schrijven van zulke meedoogenlooze levens-analyzen moet den dichter geweest zijn als de zelfkastijding den pieuzen monniken was: martelend èn - héérlijk-verreinend. Verder: ‘Bezinning’; het ontroerende en zacht-diepzinnige ‘Gedroomde Liefde voor eene Bedroefde’, met dien inhoudvolle slotstrophe, die eene stralende belofte is en eene levenswijze troost voor vele eenzaam-verdroefden:
Vóórdat de wijlen der nacht zich spreiden
Zal nog een stille roode schijn
De diepe vrede der rust verbreiden:
Omdat wij beiden veel tranen schreiden,
Zal onze làch een wonder zijn. -
Eindelijk de ‘Ode aan het Land’, dat in zijn strengen, zuiveren versbouw, zich kenmerkt door eenen nobelen gàng, eenen edelen lijn, die het vers eene epische breedheid geven.
‘Het Blijde. Leed’, ‘Het Kind in den Boomgaard’, ‘De Spinsters’, ‘Orpheus Vaart langs de Seirenen’ en ‘Pan’ behooren tot de symbolisch-synthetische gedichten. Ik wil hiermede te kennen geven, dat de verschillende veralgemeeningen zich hullen in het schoon-kleurig gewaad van door den dichter beminde en scherp-geziene figuren, welker zinvolle handelingen de verbééldingen zijn van opeenvolgende en samenhangende psychische toestanden. Tot de volledigste verzen dezer kathegorie reken ik het monumentale, hèldere en licht-doorsprankte vers ‘Orpheus' Vaart’: het leven, dat zich uit de lokkend-verdelgende branding der lust redt in den veiligen haven van het eigen lied, en dat eene ongekende schoonheid, een nooit te vergeten en nooit hervonden vreugde vindt in den verrukten samenzang dier luide branding en der eigen ziel. In ‘Pan’, de ‘god vol liefde, die geen liefde vond’ is de vreugd-verlatene, die zich een lachend masker snijdt uit de doode illusiën, en eene nieuwe, diepe verheuging vindt in het voor-de-waereld-verborgen-zijn van zijn wáár gelaat, van zijne peinzende oogen, die een goddelijk licht bespeuren. Het aan Jan Toorop gewijde ‘Kind in den Boomgaard’ brengt de ziel, die uit de wisselende ontroeringen eene blijvende schoonheid puurt, welke, tot eenen onvergankelijken schat vergaard, hem eens een, nù nog gedroomde, dan werkelijke zielerijkdom zal zijn. Door dit gedicht waart de geest van eenen geheimnisvollen, vreemd-aandoenlijken schemeravond, een beloften-zware lentegeur, een zilveren vesperklokgeluid:
.... Het kind bemint nu zéér
Uit ieder ding rondom ontroeringen te garen,
En saam te weven tot een zacht-satijnen kleed,
Dat hij zijn ziel tot sieraad geeft. Dán kan hij droomen,
Eénmaal 't Geluk te zien, dat nóg zijn hart niet weet:
Het groot Geluk,... en lacht; hij mijmert naar de boomen,
Alwaar het talmend goud, verkwijnend, bleek blijft gloren,
En ziet de bloemen aan, die warme tranen zijn
Van zoeten vreugdeschrei: hij kan hun glimlach hóóren...
O scheemring!... en na háár zal de effen nacht den schijn,
Die om zijn handen roode roersels heeft gehangen,
Versluiren tot een waas, totdat de late maan
In 't broos vertoonde lied van vaag ontroerd verlangen,
Gelijk een lange zucht langs zijn gelaat zal gaan.
Het aan mij geschonken: ‘De Spinsters’ met dat droomerig-fijne slot beduidt de blij-bedreven uitwisseling van ons beider werk, het beeld van dien schoonen handel in het innigste van ons zijn, waarbij vriendschap's klinkend-gouden munt het altijd-waardevol ruilmiddel is.
De ruimte staat mij helaas niet toe ‘De Dichter en de Jonge Vrouw’, dat ik zou willen rekenen tot die synthetische verzen, welke ik den onderscheidenden naam dramatisch-symbolisch wensch te geven, te ontleden en de diepe beteekenis ervan helder te belichten.
Tot de symbolische gedichten behooren: ‘Dichter's Zielsleed’ en ‘Een Droom uit het Zuiden’; tot de stemmingsverzen: ‘Ac etiam’, ‘Avondzang’, ‘Middag’, ‘Vreugde's Wonder’, ‘Verlangen’ en ‘Om Liefde’. Gedééltelijk behoort hierbij ‘Celloconcert van Lalo’, dat eene volledige, scherpzinnige ontleding is van eene ingewikkelde stemming, of wellicht van véle innig-verweven stemmingen; het zou met goed recht den naam kunnen dragen van een zuiver-psychologisch vers.
Mij rest nog te spreken van de hoofdzakelijk-descriptieve poëzie, zooals deze veelzijdige dichter ons voorvoert in ‘Avondzang’ (Fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro) en ‘De Heilige Rosa van Lima’; het eerste staat de stemmingsverzen na; het tweede, dat, prachtig suggestief, aldus eindigt:
O God, die vaas van reinheid, deze geur,
Dit niet meer kloppend leven, dit ontdroeg
Zij aan onze armlijke aarde. Zie zij heeft,
Sinds dat haar arm om 't meisje henenboog,
Niet meer geroerd... het kind heeft niet geroerd...
O God, dit licht, deze eenzaamheid, die vrouw...
En deze stilte, deze stilte... God...; -
de synthetische.
Men moet deze grenzen niet te scherp trekken; geen geest laat zijne uitingen precies in genummerde vakjes onderbrengen.
Zeide ik niet met recht, dat vele wegen dezen klanken-rijken zanger nooden? ‘Welken zal hij inslaan?’ vroeg ik... Een volgend werk zal het Misschien leeren. Nog héél vele dingen, ook meer algemééne theorieën, welke zich op het vaste basement dezer sterke verzen zouden laten bouwen, zou ik willen neerschrijven, en geenszins mag dit dan ook gelden, als een ook maar eenigermatevolledig beeld dezer jonge figuur, het zijn slechts goed-bedoelde en lang-overdachte opmerkingen