Italiaansche en oud-Vlaamsche schilderscholen.
Doch dit alles - kunstpolitiek en kunstpolitiesch schriftuur - blijft nuchter, o, zeer nuchter proza en, hoe prachtig ook, tot de rubriek der heiloratorie op 's lands radicale of clericale welvaart behooren. Iets anders is de pracht van het Weidsche Hart dat Mevrouw Catulle Mendès ter aanschouwing brengt in haar bundel Le Coeur Magnifique (Paris Lemerre 1909). Die verzenbundel mag gerangschikt worden onder de soort poëzy, die alléén zij kunnen genieten, wier dichterlijke tastzin tot ragfijne zielsontleding in staat is. In menig gedeelte herinnert hare Muze die van Sully Prudhomme en, naar mijn voelen, zou de helder-teere dichter van Le Vase Brisé en Prière de reeks instantanées hebben kunnen onderteekenen, door Mevrouw Catulle Mendès Petites Filles genoemd. De galerij door de stift van deze dichteres geopend, is grooter dan die Sully Prudhomme wilde doen zien. Het zijn 12 pastels. Vooreerst een naar Beatrice gemodelleerd:
Met hare slanke, golvende lijnen
Een langwerpig gelaat, dat Dante bezong,
Dat wimpers en brauwen en lippen verfijnen,
Jasmijn- en roos- met leliëngeuren
Doorzweven haren sprookjeshof,
Waarin z'als fee haar staf zal beuren,
En Liefdes zaligheid zal in haar hart ontbloeien,
Als zalfde haar een nieuwe doop,
Die haar verbeelding doet ontgloeien,
Tot aan der starren loop!
Het is een pre-raphaëlitische Madonna, zooals de dichter-schilder Rossetti ze op 't paneel bootste of de smachtende Cimabuë uit zijn penceel liet druppen. Dan weer is het een jongemeisjespastel in een florentijnsche teerheid van omlijning gevat, afschaduwend de bruidsfiguur uit Sully Prudhomme's verrukkelijke stancen:
Elle est fleur, il doit l'incliner,
La chérir sans lui troubler l'âme.
Een derde jongemeisjesfiguur is die van 't beuzelachtige, in luie loomheid wegdoezelend Zieltje, wier glazige poppenoogen zinnebeeld zijn harer starre hartstreek:
Zij is een zoetlief kind tehuis,
Steeds strakken hare poppenoogen,
Met lach noch kreet maakt zij geruisch.
Nu eens ziet ge de aanstaande kaartlegster, wier sluwe oogopslag haar lot verraadt; dan weer het jeugdige markiezinnetje van Watteau met porceleinachtige maniertjes zoo stijf als haar keurslijf. Dan vertoont zich het aanstaand nonnetje: regelmatig, streng en ietwes linksch, naast de aanstaande circusrijdster met uitdagende blikken, karwats-striemen voor hare omgeving. Eindelijk het mager, pover figuurtje met vooruitstekende jukbeenderen en ingezakte wangetjes, het balletdanseresje dat in een of ander 4e-rangs theater bezig is haar schamel brood te verdienen totdat.... andere glibberwegen voor haar openstaan. En ten langen leste het bedelaresje, dat, als de Haan der Revolutie klaroent, in de eerste gelederen zal staan, gevolgd door eene, omschreven:
Met bol en roze aangezichtje,
Haar lippen rood als van een wichtje,
Haar stem aandoenlijk schoon.
En kleintjes om haar heen gegroept,
Die nooit zich verre wagen,
En valt er een, terstond haar roept
Om aan haar troost te vragen.
Zelf nog een kind; waar men haar zoek'
Door kindren steeds omgeven,
't Beeld van een echte moederkloek,
Klein volkje's lust en leven!
Dus: tintlend beeld van echtheid
Een moedertje in gehechtheid
Aan al wat moederhart verzon.
Zooveel dichters, zooveel ontleders van het dichterlijke in zich zelf. Mevrouw Catulle Mendès omschrijft de dichterlijke kern als de vaardigheid om een droom van 't oogenblik te bestendigen; daarom wil zij het poëtisch moment vasthouden en uit den chäos der vage droomerijen één hechte beeltenis bootsen.
Eterniser peut-être le rève d'un instant
is de versregel van Alfred de Musset, dien zij tot hare dichterlijke wapenspreuk koos. En dat zij niet onjuist koos, bewijzen de teêre zieleweefsels tot een prachtig borduurwerk saamgehecht.
‘Het Weidsche Hart!’... Elke zonnetinteling wordt daarin weerspiegeld, elke wolkverduistering, als een grillig spel opgetooverd door de windvlaag, afgeschaduwd; elke arceering - van de fijnste miniatuurtoets tot grover penceelstreek - op het veld van het ontvankelijk hart gedrukt, glijdt voorbij als een rank vaartuig.
Er zijn van die tipjes, moesjes, kraaltjes, cirkeltjes, stipjes, weet ik?!, die in het weidsche hart tot reuzenfiguren aanzwellen, gelijk de ragfijne aandoeningen daarin zich afteekenen als zware gewaarwordingen van lijden, pokalen van smart door herdenking tegen de lippen geprest.
In één woord: het is stichtelijke lectuur voor vrouwen met... poëetsche zielen.