Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe poëzie van Hugo von HofmannsthalGa naar voetnoot*).EEN tweede druk van het bundeltje verzamelde gedichten, die Hugo von Hofmannsthal in zijn ongeveer 15-jarige kunstenaarsloopbaan, naast zijn drama's in verzen, naast zijn essay's en literaire studies, geschreven heeft. Een der allereerste medewerkers aan de Blätter für die Kunst, is hij naast George in kracht en rijkdom uitgegroeid en met deze, Schnitzler en Wassermann, geworden tot een der zeer belangrijke literaire kunstenaars, die Duitschland en Oostenrijk heden ten dage bezitten. Het zijn niet vele gedichten, die men in dit boekje vindt, een schaarsch zuiver-lyrisch vers, eenige Gestalten, enkele Prologe und Trauerreden en, ten slotte, de in dramatischen vorm geschreven Idylle en Tizian's Tod, het grootste gedeelte van deze te vinden reeds in de éérste jaargangen der Blätter. Maar dit weinige is bijna altijd heel mooi, heel fijn, heel gevoelig, van een mooiheid, een fijnheid, een gevoeligheid, die in hun rijkdom belangrijk zijn. In het meer lyrische zoowel als in het meer dramatische werk zijn dingen op te merken, die door hun waarneembaarheid op bijna alle plaatsen als karakteristiek voor den dichter zijn aan te nemen. Een sterk gevoel voor den ondergrondschen, den van het metrum te onderscheiden, alleen door het geoefende oor te hooren en te genieten rhythmus, die dezen verzen hunne bijzondere bekoring, hun fijne fraaiheid en gevoeligheid geeft, een golfgang die bij hem vaak niet zoozeer te bespeuren is in iedere regel afzonderlijk, als wel in een geheele strofe of een samenstelling van strofen: een stijgende lijn, die na gestadige klimming weer ombuigt en nederneigt. Zoo b.v. het begin van de zeer mooie Ballade des Aeusseren Lebens. - Vervolgens: die misschien moderne, eigenaardige zoetheid van klank, die niet levendige, maar ietwat dompe, bedwelmende innigheid van expressie, welke men ook bij de Régnier en vooral bij Samain vindt, en die | |
[pagina 100]
| |
hun vers kan maken tot een verwonderlijk geheel van fijne gezochtheid, van teedere woorden en exquise beelden. Deze twee eigenschappen doen in dit werk de vreemde hoogheid leven, die een der mooiste dingen is in onze - decadente? - moderne literatuur. Die bewogen rhythmus en zoete geluiden, die bewogen geluiden en zoete rhythmus, zij zijn het gewaad, het niet uitplooibare gewaad, waarin, zouden wij zeggen, een geestes- en zieleleven als dat van von Hofmannsthal in gedichten van dit genre, zich hullen móet. Hugo von Hofmannsthal
Dat geestes- en zieleleven van den dichter Hugo von Hofmannsthal is een heel bijzonder, gecompliceerd iets. Hij is een vreemde in het toch na-vertrouwde leven; hij beweegt, leeft als een voelend, ademend, denkend organisme in de wereld, in een stad, in een dorp, - ‘waarom’, vraagt hij - en hij ziet het woelig, veel verscheiden doen der menschen om zich heen, het leven dat ook hij leidt en dat hem vreemd is als dat der andere menschen, hoewel hij het van zoo nabij aanschouwen kan en inderdaad ook zoo goed kent; hij denkt over hen na, hij denkt over zichzelf na, speurend, tastend, - naar wat? waarom? Hoe komt het, dat hij in dezen tijd, in deze eeuw leeft, in Oostenrijk, een dichter, een jong man, een leed-gevoeler, een vreugde zacht kweekend, weemoedig peinzend mensch? Wat was hij vroeger? Wat was de aarde vroeger? Wat is er geweest? Griekenland, het oude Oostenrijk? - En o, wat is dat mooi, waarom is dat nu nog niet zoo, waarom kunnen wij daarheen niet meer; kúnnen wij daarheen niet meer? leven wij dan in een onbewuste, vanzelf vorderende voortschrijding van dagen tusschen verschrikkelijke, niet te beheerschen machten en stroomingen, die wij niet zien en die onweerstaanbaar en onkenbaar zijn? Het Noodlot? Gelukkig dan de goochelaar, de groote toovenaar; de tooneelspeler, die een veeleenigheid van leven is, van wien men niet weet, wie hij zélf eigenlijk zijn zal. - Neen, toch gelukkig ook weer niet. Want wanneer dan de maskers één oogenblik zijn afgeworpen? Da fiel der Verwandlung Künste alle
Von ihm, und seine arme Seele ging
Ganz hüllenlos und sah aus Kindesaugen. -
Zulke vragen zijn er vele in deze verzen gedaan en wij vragen ze na en zijn dan tóch verwonderd, wanneer wij wèl van leed en onrust, maar nimmer van morrende ontevredenheid de geluiden hooren. En wij zien, dat èn de dichter zelf in zijn eigen gemoedsuitstorting, èn de door hem geschapen figuren: - de vrouw van den smid die op den Kentaurenrug gedood wordt, daar zij in groot verlangen naar het ongekende, vrije, breede leven ontvlucht; de jonge mannen, die het sterven van Tizian in diens paleis beleven, niet het minst Gianino en Desiderio; de gestalten als de scheepskok, als de tuinman die naar den zomer verlangt in de lente, en ongetwijfeld den herfst begeerlijker zal achten, wanneer hij den zomer bereikt zal hebben; - deze zelfde dorst naar andere dingen, deze zelfde onbewust opwellende onzekerheid omtrent het zijnde leven in zich dragen. - Een afzonderlijke vermelding van de verschillende verzen, is na deze algemeene beschouwing van den inhoud overbodig. Er wordt hier te lande weinig over von Hofmannsthal gesproken, weinig geschreven, weinig wordt van zijn werk, zijn drama's, enz. gelezen. Ik kan niet anders dan ieder, die voor fijne schoonheid een sterk gevoel heeft, opwekken, dit bundeltje te lezen, weinige gedichten, maar die vol zijn van datgene, wat aan alle nog steeds levende dichters der voorbijgegane eeuwen véél van hun schoonheid gegeven heeft: een veel omvattende, altijd verder zoekende geest, een intensief-voelend gemoed, een gevoelig-overwogen, naar volkomenheid heengeleide versificatie.
P.N. VAN EYCK. |
|