de tegenstanders der Berner Conventie in eigen land onnoodig te zullen verbitteren, anderzijds in de bestaande meening van de meerderheid der Staten-Generaal een hinderpaal voor aansluiting zag en geen verwachtingen omtrent toetreding wilde wekken, die zoodoende toch niet verwezenlijkt zouden kunnen worden. Maar wel is op dat punt veel veranderd; een sterke strooming heeft voor de aansluiting zich al meer en meer doen gevoelen, en de aanwezigheid van vier Nederlandsche gedelegeerden kon terecht daarvan een uitvloeisel worden genoemd. Zeker, de heer Snijder erkende het ten volle, er was ook nu nog geduchte tegenstand, zelfs van competente personen, doch men was de zaak van den moreelen kant gaan bezien en had haar ontdaan van haar hatelijk, koopmansachtig karakter van voorheen. Zelfs was bij het Parlement een motie aanhangig gemaakt ten voordeele van de aansluiting bij de Berner Conventie, en dat deze motie - waarvan het intusschen afgetreden Leidsche Kamerlid, professor Van der Vlugt, eerste onderteekenaar was - nog steeds op behandeling wachtte, moest voor een groot deel worden toegeschreven juist aan het feit, dat men wenschte te weten of de vèrstrekkende voorstellen der Berlijnsche conferentie voor Nederland de mogelijkheid tot deelneming zouden openlaten zonder ons land te dwingen ineens al te verzwarende verplichtingen op zich te nemen.
Hiermede was inderdaad gezegd wat te zeggen viel; het belang van de conventie heeft Nederland nooit ontkend: uitsluitend invloeden van vrees voor te veel geven, beheerschten zijne beslissingen.
Trouwens, het auteursrecht is niet het denkbeeld van een enkel volk; het is gekomen door de gansche beschaafde wereld. En langs de privileges der Middeneeuwen, langs de stadsrechten der poorters-drukkers, langs den arbeid ten slotte van mannen als Goethe en Herder, is men in 1886 geraakt tot de Berner Conventie, welker grondgedachte van den aanvang af natuurlijk geworteld heeft in het denkbeeld om in alle landen gelijkstelling te verkrijgen van eigen onderdanen met schrijvers, tot een der medeleden van de Unie behoorende, om de aldus verkregen bescherming naar buiten ook toe te passen in het geval, dat de binnenlandsche wetgeving haar niet zou hebben verleend - een noodzakelijk gevolg van het voornamelijk moreel standpunt, waarop deze conventie zich van den beginne af moest stellen. Haar eerste tekst echter noemde in de omschrijving der te beschermen producten van literatuur en kunst wel naast het niet te ontkennen origineel, de zoogenaamde utilisations, waaronder de muzikale arrangementen een eerste plaats innemen; hij liet nochtans tegelijkertijd veel onduidelijkheid bestaan, en vermeldde in het slotprotocol werken van photographischen en choreographischen aard alleen dan voor bescherming toelaatbaar, indien de nationale wetgeving daarmee medeging. De conferentie van Parijs in 1896 bracht hierin verbetering; de declaration interprétative legde de twijfelachtige bepalingen authentiek uit, de acte additionel vulde de conventie met bepalingen betreffende vertalingen en couranten-artikelen aan, de ‘voeux’ ten slotte toonden wat men te Parijs aan de toekomst wilde overlaten en nog te verbeteren dacht.
Aan de hand van deze stukken verrichtte voornamelijk Duitschland den voorbereidenden arbeid, nog niet geheel op ‘einheitliche’ regeling berustend, maar toch wel daarheen gaande in zijne voorstellen. Er waren daartegen bezwaren. De verruiming, gegeven door de afschaffing van de oude voorwaarde, dat aan alle formaliteiten van het eigen land moest zijn voldaan, alvorens bescherming in de andere Staten der Unie kon worden genoten, werd zeer gewaardeerd, doch de principieele uitbreiding, welke Duitschland daaraan in de eerste artikelen der conventie vasthechtte, vond minder algemeene instemming. Dit moest wel, wanneer men naging, dat landen met zeer liberale wetten geen gunstigen ruil deden; dat landen als Frankrijk, België, Denemarken, Zweden en Luxemburg, welke den auteur bescherming toestaan gedurende zijn leven en vijftig jaar na zijn dood, daardoor op één lijn werden gesteld met een rijk als Duitschland, dat slechts gedurende dertig jaar na den dood die bescherming kent. Bovendien had Zwitserland bezwaar tegen de gelijkstelling van photographieën en architectonische producten met andere werken; achtten Frankrijk en Italie een phonographisch monopolie, dat men wilde scheppen, in strijd met de beginselen zelven der conventie. Evenwel, betrekkelijk stonden alle deze vragen daar als detailvragen, ging de groote strijd om iets anders. Het zwaartepunt ter conferentie lag in de regeling der vertalingen, waarvoor Duitschland in alle bij de Unie aangesloten landen het uitsluitend recht der auteurs opeischte. Niemand ontkende, dat voor de afdoening van deze aangelegenheid de tijd meer dan gekomen was; niemand betwistte de billijkheid der Duitsche oplossing, voelde deze uitbreiding van een reeds voor het eerste decennium bestaand verbod niet als eene gezonde en logische. Maar niemand ook tegelijkertijd, zelfs de warmste bevorderaars der Berner Unie niet, liet na te wijzen op de moeilijkheid, die eene intransigente doorvoering van
dit principe zou opleveren voor de nog niet aangesloten landen, welke nu zulk eene uitbreiding zouden moeten accepteeren. In strekking was men het volkomen eens; het kwam slechts op het middel aan om ter eenre zijde voor