Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHedendaagsche Fransche romanschrijversII
| |
[pagina 84]
| |
paden, altijd is het hun om de waarheid te doen, om het leven zooals zij het in hunne ernstigste oogenblikken waarachtig gelooven te zijn’ - schrijft Herman Robbers in een zijner laatste letterkundige kroniekenGa naar voetnoot1). Indien Henri de Régnier mij zoo lief is, dan is dit vooral omdat hij onder de moderne Fransche ‘romanciers’ diegene is, welke ons het leven doet ‘aanvoelen’ en dat wel met alle den kunstenaar ten dienste staande middelen - realistische en symbolische, en, waar deze niet toereiken om zijne gedachten uit te drukken, ‘langs alle tusschen-gelegen paden’. De ‘roman social’ is zeker een eerbiedwaardig genre en geheei in den geest des tijds, doch dit neemt niet weg, dat het eene ware verademing is, te midden van de vele op min of meer artistieke wijze theorie-verkondigende romanschrijvers oòk eens een te ontmoeten die bòvenal kunstenaar is. Kunst kàn sociaal zijn, doch dit is - goddank - niet noodzakelijkerwijze het geval. Ik geloof, dat vele onzer vaderlandsche schrijvers, die het omgekeerde beweren, sterk onder den invloed van den tijdgeest staan en dat zij, wanneer zij goede kunstenaars zijn, dit niet danken aan het sociale karakter van hun arbeid, doch aan hunne aangeboren kunstenaarsgaveGa naar voetnoot2). Dat fransche, of welke andere schrijvers ook uit zuidelijke landen hunne overtuiging zouden kunnen deelen, lijkt mij eenvoudig onmogelijk: daarvoor bewaart de schrijvers van de Middellandsche Zee-landen hun gelukkig intakt gebleven kunstbegrip. Guyau's boek L'art au point de vue sociologique, hoe interessant het ook overigens zijn moge, berust m.i., wat de hoofdstelling betreft, op eene onbewuste paradox. Alles wat op de samenleving betrekking heeft, of haar weergeeft (de litteratuur) is sociologisch of een sociologisch produkt, doch behoeft daarom nog niet uitsluitend sociale belangen voor te staan. De geheele kwestie van ‘sociale kunst’ is, après tout, niets dan eene logomachie. De vicomte Henri de Régnier is in de eerste plaats kunstenaar en zijn gedachte zoowel als de wijze waarop hij haar uitdrukt is aristokratisch. Men begrijpe mij goed. Met de epitheet ‘aristokratisch’ bedoel ik geenszins het ziekelijk-verfijnde of barok-precieuse dat men bijvoorbeeld vindt in de gedichten van den vicomte de Montesquiou de Fezensac, maar eene zekere natuurlijke distinktie en gratie die den gemiddelden franschen auteur, hoe verdienstelijk zijn stijl ook zijn moge, niet altijd eigen is of liever niet kàn zijn. Paul Léautaud zegt van hem: ‘Comme on disait au temps qu'il s'est plu à dépeindre dans la plupart de ses romans, on sent tout de suite qu'il est “né”, On en pensera ce qu'on voudra: par le temps qui court ça nous change................ Aucune thèse, aucun postulat; M. de Régnier a trop de goût pour tomber jamais dans ce travers à la mode qui est de vouloir un but moral à la littérature. Non plus aucuns soucis humanitaires comme il en traîne à présent dans tous les livres; de telles lourdeurs iraient mal avec son élégance’.
Henri de Régnier
De invloed van Anatole France op hem - en wie onder de jongeren in Frankrijk, behalve enkele recente uitzonderingen, hebben dien niet ondergaan? - is duidelijk merkbaar in het zich boven de dingen plaatsen en in zijne af en toe te voorschijn komende ironie. Deze is echter nooit kwetsend of bijtend, hetgeen bij France wel eens het geval is. Ook valt de meester wel eens even uit den toon: quelquefois France sommeille! Bij Régnier gebeurt dit nooit. Henri de Régnier werd in 1864 te Honfleur, in Normandië, geboren, waar hij tot zijn zevende jaar bleef wonen. In Le Trèfle blanc (1899) heeft hij enkele herinneringen uit zijn kinderjaren opgeteekend. Wat hij ons geeft is de vizie van een fijngevoelig kind, dat zich een eigen sfeer schept, waarin zoowel personen als zaken lèven: ‘Les enfants ont un singulier besoin de toucher, de fouiller, de soupeser, afin de se rendre compte de l'exacte nature des objets. Il faut qu'ils en | |
[pagina 85]
| |
apprennent l'aspect, les nuances, l'usage, car ils les retrouveront à chaque instant de leur vie et l'idée qu'ils en auront dépend de ces experiences enfantines qu'au lieu de faciliter on contrecarre d'ordinaire’. Het was op het collège Stanislas dat Régnier zijne eerste verzen schreef en nog betrekkelijk jong zijnde schreef hij zoo wat in alle symbolistische revues. die toen pas verschenen. Vele mooie litteraire en artistieke studies van hem vindt men daarin verspreid. Hij verkeerde in de omgeving van Leconte de Lisle, Verlaine en behoorde tot de weinigen, die tot het einde trouw bleven aan Villiers de l'Isle - Adam en Mallarmé. In 1896 huwde hij met de tweede dochter van den dichter der Trophées. Na zijne eerste gedichten Les Lendemains (1885), Apaisement (1886), verschenen achtereenvolgens de Sites (1887) en de Episodes (1888); daarna Le Poèmes anciens et romanesques, Tel qu'en songe (1895) waarin de dichter begint het ‘vers libre’ te gebruiken, hetzij uitsluitend, hetzij gekombineerd met alexandrijnen. In 1890 had nog het licht gezien Sites et Sonnets en in 1892 Tel qu'en songe, dat later in den in 1895 uitgegeven bundel werd opgenomen. Aangezien wij hier den romancier, niet den dichter willen doen kennen, laten wij nog even de titels der tot nu verschen dichtbundels van Régnier volgen, om dan over te gaan tot ons eigenlijk onderwerp. Het zijn: Aréthuse (1895), Les Jeux rustiques et divins (1897), les Médailles d'Argile (1900), la Cité des Eaux (1902), waarmee Versailles bedoeld wordt, La Sandale ailée (1906). De Contes à soi-même (1893) is het eerste prozawark van Régnier. Zij vormen als het ware een overgang tusschen zijne gedichten en zijne romans. De stijl van deze verhalen is nog niet zoo licht en vlug als in de laatste, doch wat den inhoud betreft zijn het voor het meerendeel meesterstukjes, rijk aan gedachten. Hier wil ik even wijzen op het feit, dat men uit Régnier's werken eene kleine anthologie van ‘pensées’ zou kunnen samenstellen, zooals voor vele fransche schrijvers het geval is, onverschillig welk hun genre ook zijn moge. Zoo bijvoorbeeld deze juist en diepe gedachte, in het verhaal getiteld ‘Manuscrit trouvé dans une armoire’: ‘Il n'y a peut-être pas de solitude, et, si solitaires que se pense le désir ou l'apathie, ils ne sont pas seuls. Ils se regardent dans l'avenir ou se revoient dans le passé; ils anticipent ou remémorent; c'est une solitude hypocrite que la leur. Toute solitude est hypocrite......’. Een der mooiste vertelsels uit dezen bundel vind ik ‘Le Chevalier qui dormit dans la Neige. In 1895 verscheen Le Trèfle noir (1895). De stijl is hier reeds minder gekunsteld en de onderwerpen zijn levendiger behandeld. Bijzonder bevielen mij Hermocrate ou le récit qu'on me fit de ses funérailles en Hertulie ou les messagers. In laatsgenoemd verhaal definieert Régnier op meesterlijke wijze de essence der liefde: ‘L'amour seul nous fait nous-mêmes; il nous rend comme nous serions, car il devient ce que nous sommes...... La stature de l'amour est à la taille de notre ombre...... Son aspect se façonne à notre image et nous voyons en lui notre ressemblance intérieure. Si misérable que nous soyons, et bien qu'il participe à notre misère, son insuffisance et sa difformité sont encore désirables. Nous l'aimons tout contrefait qu'il soit’. In 1896 voegde Régnier bij de verhalen, die de Trèfle Noir uitmaken, acht nieuwe en gaf ze uit onder den titel: La Cause de jaspe, waarvan men in den laatsten zin van den aan dezen bundel voorafgaanden ‘préface’ de verklaring vindt: ‘Parcours le labyrinthe, fréquente le bosquet et lis mon livre, page à page, comme si, du bout de ta haute canne de jaspe, Promeneur solitaire, tu retournais, sur le sable sec de l'allée, un scarabée, un caillou ou des feuilles mortes’. De eerste indruk, dien de romans van Régnier op ons maken, is, dat zij het werk zijn van iemand, die met een waar genoegen schrijft, niet alleen voor anderen maar ook voor zichzelven, en deze laatste omstandigheid verleidt den schrijver soms tot gewild-paradoxale uitingen in dit genre: ‘il (de roman Les Rencontres de M. Bréot) est un de ceux parmi les miens où se marque le mieux que je n'ai jamais, en écrivant, cherché quoi que ce soit d'autre que le plaisir délicieux et toujours nouveau d'une occupation inutile’. De waarheid is, dat hij vooral behaagt en daardoor volgt hij getrouw de klassieke traditie. Hebben Racine en Molière niet erkend dat in een kunstwerk ‘l'essentiel est de plaire?’ De personen zijner romans, die ondanks hunne groote verscheidenheid allen een min of meer 18e eeuwsch karakter vertoonen, - zelfs die uit onzen tijd - zijn sympathiek, wekken onze belangstelling door hunne zonderlinge gedachten en manieren en blijven ons bij. Het is vooral een soms zeer vergaand ‘libertinage’, dat aan de ‘roués’ van de Régence doet denken. De stijl van Régnier, in zijne romans, is dan ook die der ‘mémoires’ en ‘histoirettes galantes’ en 't is soms als leest men een modernen Saint-Simon of Tallement du Réaux. Paul Léautaud zegt hiervan: ‘Quant aux romans de M. de Régnier, je ne saurais en faire de meilleur éloge que de dire qu'ils se rattachent à ce qu'il y a de meilleur dans la littérature française, et le continuent. Ils s'y rattachent même si bien | |
[pagina 86]
| |
que je ne sais pas si un étranger peut les goûter dans leur totalité, avec leur tour à la Saint-Simon, leurs portraits, leurs anecdotes, leurs traits tendres ou satiriques, leur atmosphère de libertinage et d'épicurisme’. Zijn ‘licence’ slaat echter nooit over in ‘grivoiserie’ en ook door dit erotisch-cerebrale element blijft hij getrouw aan de traditie der fransche, ik zou haast zeggen romaansche litteratuur. Hoe een uiterst scabreus onderwerp, dat ons onwillekeurig aan Sapho van Lesbos herinnert, door een artiest behandeld, niets hinderlijks meer heeft, bewijst het sensueel-ironische verhaal L'amour et le Plaisir in Régnier's laatsten prozabundel Couleur du Temps (1908). Onwillekeurig denken wij aan Maupassant's ‘La femme de Paul’, waarin een dergelijk onderwerp op tragische wijze bewerkt is, doch dat uit een kunstoogpunt even voortreffelijk mag heeten. Régnier's eerste roman, La Double Maîtresse, die in 1900 verscheen, is, zooals een kritikus terecht gezegd heeft, ‘pas seulement le plus curieux de ses romans, mais encore un des plus curieux qui soient’. Het aantal der personen, die er in voorkomen bedraagt meer dan veertig! De handeling speelt - natuurlijk - in de 18e eeuw. Wat is de inhoud van dezen roman, wanneer wij een oogenblik bijpersonen en het hoofdmotief onderbrekende episoden (de romans van Régnier hebben soms meer weg van ‘des suites de tableaux’ dan van romans) uit onze gedachte bannen? Niets anders dan het verhaal van een bedeesd jongmensch, hartstochtelijk ondanks zijne schijnbare bedeesdheid en die door de opvoeding eener harde en stugge moeder - op sexueel terrein is ze ‘intraitable’ - eene onbeholpenheid heeft gekregen, die hem zijn gansche leven zal beletten niet alleen aan zijn hartstocht te voldoen, maar zelfs dien te uiten. Die bedeesdheid en die onbeholpenheid zijn echter hoofdzakelijk het gevolg van eene scène, die zich in zijn jeugd afspeelde. Toen hij zich op een zomernamiddag alleen bevond met zijn aardig nichtje, Julie de Mausseuil, even ‘goed op de hoogte’ als haar neef onnoozel was, besloot het jonge dametje, geënerveerd door de zomerhitte, Nicolas - aldus heet de held - eens dingen te leeren waarvan hij nooit droomde. Als Nicolas eindelijk aan geraffineerd-kokette ‘manèges’ van de bekoorlijke Julie geen weerstand kan bieden; als hij den ‘mâle’ in zich voelt ontwaken, dan - o brave menschjes schrikt niet! - dan verschijnt op den drempel de stugge gestalte van Madame de Galandot, Nicolas' moeder: Et tu quoque, Brutus! ‘D'un souple coups de reins, elle [Julie] s'assit sur la table, les jambes pendantes. Elle touchait par contenance le bout rose de son sein d'un air attentif et indifférent. Sa jupe retroussée découvrait sa cuisse nue quand elle eut sauté sur le carreau, elle hésita un instant, fit la moue, regarda alternativement sa tante et son cousin, puis, éclatant de rire, passa devant Mme de Galandot, la salua d'une révérence et s'esquiva, non sans entendre, en fermant la porte derrière elle, le bruit, sur la joue du fils coupable, du sonore, vigoureux soufflet maternel’. Het is deze klap die Nicolas steeds bijblijft en zijn leven lang beletten zal niet alleen eene vrouw te bezitten, maar waarvan zelfs de herinnering hem verstijft op het oogenblik dat hij haar stamelend, het angstzweet op 't voorhoofd, zijne liefde wil verklaren, zooals bijvoorbeeld met de schoone Olympia te Rome het geval is. Deze dame exploiteert op eene erbarmelijke wijze haren bewonderaar, die in haar eigenlijk nog altijd ‘la belle Julie’ verafgoodt. Vandaar de titel van dezen roman: la Double Maîtresse. Jean de Gourmont zegt ervan: ‘Lorsqu'on l'a lu, les personnages vous en deviennent familiers, et on se prend d'une sympathie un peu pitoyable pour ce pauvre M. Nicolas de Galandot, qui n'os a jamais les gestes de l'amour’. Le Bon Plaisir (1902) is de tweede roman van Régnier. Ditmaal kiest de schrijver tot opschrift van zijn werk deze woorden van Mme de Maintenon: ‘Un peu de crapule se pardonne en ce temps-ci’. Het is onmogelijk dezen roman - alweer eene ‘suite de tableaux’ - te analyseeren. Tot de best gelukte bladzijden behooren die waarin ons de aankomst en het voorbijtrekken der koninklijke troepen in Vircourt verhaald wordt, met die mooie Mme Dalanzière, die half-naakt op het balcon verschijnt en haar enthousiasme niet bedwingen kunnende ‘Vive le roi!’ roept. De geheele behandeling vindt eigenlijk haren oorsprong in ‘Le bon plaisir’ van Lodewijk XIV, die nooit dat oogenbik van onvoldanen hartstocht vergeten kan, waarop hij vanuit zijn karos de schoone Mme Dalanzières in nachtgewaad op haar balkon zag. Vóór ‘Le Bon Plaisir’ waren in 1901 een drietal novellen verschenen onder den titel: Les Aments Singuliers. Het zijn: la Femme de marbre, le Rival en la Courte vie de Balthazar Aldramin, Vénitien, die, wat den vorm betreft, aan de eerste verhalen van den schrijver herinneren, doch beknopter van inhoud zijn en alle een hoofdpersoon bevatten die het middelpunt is van de handeling. In deze kleine meesterstukjes is geen woord, geen zin of zij hebben eene beteekenis. Régnier is hier de volmaaktheid genaderd. In de voorrede zegt hij: ‘Tels qu'ils sont, et si peu qu'ils soient ce qu'ils auraient dû être, je les offre à ceux qui voudront ne pas leur reprocher d'être courts. Et toi, lecteur raisonnable, joins donc, si tu veux, en ta mémoire ou en ton oubli, au Trèfle noir et au Trèfle blanc, ce Trèfle-ci qui est rouge, puis que le | |
[pagina 87]
| |
sang y coule par trois fois, de la gorge des deux Corcorone, du flanc de Balthasar Aldramin et du crâne défoncé, sous sa perruque grise, de ce bon M. de la Thomassière’. Wij komen nu aan Le Mariage de Minuit (1903), dat ik als een van Régnier's beste werken beschouw; misschien is deze roman wel dè beste dien hij schreef. Als epigraaf koos Régnier ditmaal deze woorden, ontleend aan de mémoires van Goethe: ‘Après avoir lu, il me dit d'un air irrité: ‘Je ne veux plus que tu fasses de semblables riens, car les autres s'en tireront tout aussi bien que toi’. Dit opschrift verklaart zich alleen uit bescheidenheid. Als onder alle heden ten dage in Frankrijk verschijnende romans vele ‘de semblables riens’ waren, dan zou de roman-literatuur van dit land nog rijker en schooner zijn dan ze al is. Men heeft aanmerkingen gemaakt op de compositie van dit werk. Inderdaad - wat enkele fransche critici ook mogen zeggen, de tallooze episoden en genealogische uitweiding doen aan de eenheid wel eenigszins afbreuk. Doch het hoofdthema is meesterlijk behandeld: Eene jonge weeze, Françoise de Cléré, woont bij hare tante, die nog al amoureus van temperament is, hetgeen de ‘monde’ natuurlijk weet. Het fijngevoelige meisje lijdt natuurlijk ook door die reputatie van hare tante, doch zwijgt omdat ze afhankelijk is. Op zekeren dag, als ze hare tante ‘en conversation chaleureuse’ treft met een jongmensch, Antoine de Puyfond, besluit zij het huis te verlaten. Er is voor haar maar één uitweg: trouwen. Mooi is de scène waar het arme meisje, op het terras der Tuileries, den letterkundige Boispréaux vraagt of hij haar trouwen wil en deze zijn egoïsme, dat hij op dit oogenblik vervloekt, eerlijk bekent. Is er ooit beter definitie gegeven van de vrouw en de zware doch schoone verplichting welke de man op zich neemt, die voorgoed zijne dagen aan de hare verbindt, dan deze: ‘Une femme, c'est la vie elle-même qui, en elle, vient à vous, avec ses exigences et ses lois indispensables, le mélange de beautés et de misères qui la compose et par quoi elle est grande et magnifique pour tous ceux qui sont capables de la vivre tout entière........ Et, à la façon dont Boispréaux la regardait, Mlle de Cléré sentait qu'il la voyait, non plus comme elle était maintenant, debout dan cette lumière de la fin d'un jour d'été, droite en sa robe fermée par la fleur d'argent de sa ceinture, avec ses beaux cheveux ondés et son sourire triste, mais qu'il l'imaginait dans les humbles conditions de la vie quotidienne, dans le sommeil qui goufle les traits, dans la maladie qui les maigrit, dans la vieillesse qui les déforme, dans la mort même qui les détruit, dans ce peu et ce beaucoup qu'est une femme, dans les devoirs qu'elle impose à celui qui s'unit à elle pour toujours et pour tous les jours’. Dit fragment lijkt ons ongeëvenaard - in welke literatuur ook - zoowel wat psychologisch doordringings-vermogen als uitdrukking betreft. Besloten als zij is, niet meer bij hare tante terug te keeren, begeeft zij zich naar een ouderen jeugdvriend, Philippe le Hardois, om raad te vragen, en wanhopig, onder het schreien van bittere tranen, smeekt zij hem haar tot zijne maîtresse te nemen: Prends-moi, comme cela je pourrai retourner chez ma tante! Philippe, die haar bewegenloos heeft aangehoord, voelt dat hij Françoise, die hij als klein meisje kende, thans begeèrt met al zijne zinnen, doch ook dat die begeerte meer dan een voorbijgaande passie is. Hij stelt haar dan voor zijne vrouw te worden. Uit kieschheid en vooral uit trots weigert Françoise, die zich als 't ware den rijken, mooien Philippe is komen ‘aanbieden’. Later zwicht zij voor diens argumenten. Na de huwelijksplechtigheid vertrekken zij naar het kasteel Grandmont, dat Philippe behoort, Françoise in reiscostuum, aan haar ceintuur een zilveren bloemvormigen gesp, die hij haar gaf. Zij komen des avonds voor den eten aan en gaan daarna in het kasteelpark wandelen. Hunne wandeling voert hen naar het 't ‘château’ omringende bosch. De laatste bladzijde van het boek is troublant-sensueel, doch hoe juist en hoe diep met het prachtige beeld van de ceintuurgesp, die Philippe langzaam losmaakt! ‘Ils se prirent doucement sans que leurs lèvres unies se quittassent. La main de Philippe toucha le fleur d'argent de la ceinture de Françoise. Il en disjoignit les pétales agrafés qui se heurtèrent, avec un petit bruit argentin, au bout du ruban souple. La lune de minuit atteignit le haut du ciel vide, et quand elle éclaira leurs visages, ils se regardèrent de si près qu'ils ne se voyaient plus, parce que leurs bouches se touchaient’. Les Vacances d'un jeune homme sage (1903) is een kleine moderne roman, die zich onderscheidt door een zeer fijne psychologische opmerking. Georges Dolonne heeft kennis gemaakt met de maîtresse van den broer van een zijner vrienden, een ex-Quartier latinscharreltje. Hij heeft haar bezocht, hetgeen natuurlijk groot misbaar teweeg brengt in het kleine stadje, waar hij den zomer doorbrengt. Toch is het jongmensch nog rein als een lelie. N'importe! l'alerte était vive! Zijne nicht, een jong weeuwtje, de mooie ‘Mme d'Esclaragues’, die zich tot den fijnen, eleganten Georges aangetrokken voelt, troost hem en..... la pénitence est douce. Les Rencontres de M. Bréot (1904) bevatten weer een aantal 18de eeuwsche ‘tableaux’. Hier bereikt Régnier's licence haar culminante punt. | |
[pagina 88]
| |
In Le Passé Vivant (1905) heeft ons vooral de figuur van den mysterieus-historischen Jean de Franois aangetrokken. Hij en Antoinette worden als 't ware gesuggereerd door het verleden. Het voortleven der dooden in ons is een der denkbeelden, die Régnier dierbaar zijn. Dit boek is eigenlijk niets anders dan de uitwerking van eene reeds vroeger door hem in een kunstkritiek Philosophie du Pastel uitgedrukte gedachte. In 1907 verscheen zijn laatste roman la Peur de l'Amour. De handeling heeft plaats in Venetië en in deze liefdestragedie vloeit het bloed, gelijk in de Amants Singuliers. Couleur de Temps (1908) bevat, behalve Le Trèfle blanc (reeds vroeger verschenen), L'amour et la Plaisir - Tiburce et ses amis en een dertiental verhaaltjes, Comtes pour les Treize, die soms aan Mérimée, soms aan Poe herinneren, doch die men zeker het best looft, wanneer men ervan verklaart dat ze ‘du pur Régnier’ zijn. Begrijpt men misschien nu onzen eenigszins didaktischen aanloop in den aanvang, en waarom wij van ganscher harte instemmen met deze woorden van Paul Léautaud: ‘IlsGa naar voetnoot1) remontent un peu, au delá des romans naturalistes, depuis le dernier jusqu'au premier, environ jusqu'à Stendhal, plus loin même. On peut presque oublier, en les relisant, que ces romans ont existé. On retrouve le style alerte, clair, pas loin d'être osé, bientôt naturel, - le mépris des morales...... On oublie aussi les chinoiseries, la bijouterie littéraire, les décors d'opéra, le toc, les Théophile Gautier, le Flaubert, tous les phraseurs. Cela fait du bien, donne de l'air, égaie, redonne de l'esprit...... On en a tant besoin par le temps qui court, plus que je ne saurais dire! On en aura encore besoin bien davantage, si ça continue’. WILLIAM DAVIDS. |
|