| |
Schrijvers loon
(eenige historische anecdoten)
ENIGE oude papieren kwamen mij in handen, welke een eigenaardige illustratie leveren van dit gevleugelde woord van Frans Grillparzer, die deze verzen wèl schreef in een ander en ideëeler zinsverband, maar toch in zijn verre van fortuinlijk kunstenaarsleven de meer materiëele beduidenis ervan gevoeld en ondervonden heeft. Dieper nog zou hij getroffen zijn door deze bittere ondervinding, indien hij zoo ondoordacht was geweest niet in Oostenrijk maar in Nederland geboren te worden.
Onder genoemde papieren, afkomstig uit den boekhandel van den uitgeverletterkundige I. Immerzeel Jr., is o.a. een quitantie van Catharina Wessels, weduwe van den dichter Jan Frederik Helmers, gedateerd 15 November 1822, waarin deze afstand doet van het copierecht der werken van haar echtgenoot, in 1813 gestorven en dus toen nog in den bloei zijner reputatie. De onderteekenaarster erkent daarin voor den afstand van ‘zijne gedichten in twee deelen, den Socrates in drie zangen, en de Nalezing der gedichten’ te hebben ontvangen in 't geheel de somma van 420 guldens;... voor zóóveel groote, rollende, breede, praalvolle verzen en woorden, als waarmee de poëet der ‘Hollandsche natie’ de vaderlandsch gezinde gemoederen zijner tijdgenooten verrukt heeft, een zeer gering prijsje. In zonderling contrast met Helmers' honorarium is nochtans een ander stuk dat voor mij ligt, vermeldende, dat dezelfde uitgever aan drie artisten van zeer twijfelachtig gehalte, den in die dagen zeer beroemden volkszanger W.P. de Charonnes Vrugt in combinatie met W. Ruys als componist, en den poëet H.J. Foppe, de som van 250 gulden uitkeert voor ‘een zestal oorspronkelijke Nederlandsche liederen, getiteld: ‘Stemme bij het graf van Maria’, ‘Levenswijsheid’, ‘Regina aan de Lente’, ‘Lina’, ‘Drinklied’ en ‘Wiegelied’. De geweldige tenorstem van Vrugt, die, hoewel slecht musicus, zich door zijn populariteit in staat zag een mislukt volkslied als het ‘Wien Neerlands bloed’ het gemoed en het geheugen zijner tijdgenooten binnen te bazuinen, zal zeker door zijn voordracht voor deze liedekens wel een pakkende reclame hebben gemaakt. Van dezen zanger hoort men door ouden van dagen in Utrecht nog de legende vertellen, dat het geheele Vreeburg vol menschen stond als hij in de ‘zaal naast de comedie’ zong. Door de gesloten vensters heen
drong het geluid van dezen stentor over het
| |
| |
geheele plein en reeds bij den ingang van de ‘Viestraat’ kon men zijn zingen hooren.
Het stuk is geteekend 29 Maart 1834, veertien jaar dus nadat de weduwe Helmers begenadigd werd. Het honorarium moet volgens contract worden uitgekeerd aan de beide musici, en misschien is het wat voorbarig hieruit de gevolgtrekking te maken, dat de dichter Foppe zich heeft moeten contenteeren met de eer. Mogelijk is dat nochtans wèl, want ook tegenwoordig is men nog van een dusdanige regeling niet afkeerig. Uit een ander stuk blijkt intusschen, dat er bij dergelijke honoraria nog al eens wat ‘kwaad geld’ was.
Den 5den Juli 1828 maakte de heer Immerzeel contract met den heer Jacob Carel Willem Le Jeune betreffende de uitgave van een door dezen samengesteld werk ‘bevattende een letterkundig overzicht en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de vijftiende eeuw’, en kwam overeen den auteur-verzamelaar daarvoor te honoreeren met ‘tien guldens en vijftig cents Nederlandsch per vel druks, zonder korting uit eenigen hoofde, te voldoen, zoodra het laatste vel zal zijn afgedrukt’. Het totaal van dit honorarium, waarvoor de heer Le Jeune den uitgever op den 4den Januari 1829 quiteerde, beliep de som van 210 gulden. Hiervan werd echter door dezen ingehouden f 40.425 ter voldoening van des schrijvers boekverkoopersrekening, terwijl een bedrag van 105 gulden werd voldaan ‘in boeken uit ZEd's. fonds’, zoodat ten slotte de gevilde auteur slechts f 64.575 ‘in kontanten’ in handen kreeg; voorzeker niet te veel voor een halfjaar arbeids. Men kan den heer Immerzeel ook overigens niet den blaam opleggen, dat hij geen goed handelaar was; zijn dichterlijke aanleg scheen niet te beletten dat hij ‘rozengeur en maneschijn’ een verre van hartigen maaltijd vond, en het zich tot een burgerplicht rekende den uitwendigen mensch naar de mate zijner koopmanswijsheid behoorlijk te verzorgen. Dato 15 April 1841 (?) doet hij in het ‘Nieuwsblad van den boekhandel’ weet, dat bij hem de dichtwerken van Cornelis Loots te verkrijgen zijn, welk fonds hij van den uitgever J. van der Hen had opgekocht. Als antwoord op een desbetreffende vraag voegt hij aan de tweede aankondiging toe ‘Dat aan de aanvragen om 7/6 stellen (7 exemplaren voor den prijs van 6 berekend) niet kan warden voldaan, omdat de prijs van f 8.- en, met dadelijke betaling, van f 7.60 zoo buiten alle voorbeeld gering is voor een waarde van f 53.65 aan werken van
onzen verdienstelijken Loots, die bestendig op prijs gehouden zijn, dat die voor geen verdere vermindering vatbaar is’. Hier gaf de heer Iimmerzeel een brillante toepassing van het ouderwetsche spreekwoord ‘koop een anders gekheid’, één van de tien geboden van den handel. Uit een klein strookje papier (vermoedelijk een ontwerp-contract) blijkt namelijk, dat de uitgever Van der Hen een nogal milde hand van geven had. Ik schrijf het in zijn geheel af, ook omdat het uit een ander oogpunt nogal merkwaardig is.
‘De ondergeteekende C.L. verklaard bij dezen nader te zijn overeengekomen met J.v.d.H. om de uitgave zijner Gedichten tot 4 deelen uit te breiden, zoodanig, dat bij de nu reeds voorhanden zijnde stukken, nog zooveel nieuwe, na dato dezes te ontwerpen, zullen worden gevoegd, dat het 3e en 4e deel een gelijke dikte hebben als het 1e en 2e deel, en in het 3e zoowel als in het 4e deel zoowel eenige nieuwe als oude zullen worden geplaatst, voor welke vermeerdering van nieuwe stukken J.v.d. Hen dan ook aanneemt om aan den heer C.L. bij de uitgave van een 4de deel te betalen f 500.-’
Het stukje is ongedateerd en niet onderteekend; of het poëzie-vermenigvuldigings-procedé der combinatie van der Hen-Loots, die 't dichterlijk hippocreen per maatje zou verkoopen, ooit zijn beslag gekregen heeft blijft dus onzeker; maar dit voorstel tot op bestelling leveren van twee deelen nog ongeboren poëtische bezieling is merkwaardig genoeg om hier vermeld te worden. Dat intusschen de gedichten van Loots werkelijk tot 4 deelen waren gegroeid blijkt uit het reeds hiervoor aangehaalde stuk van Immerzeel in 't ‘Nieuwsblad’. Waarschijnlijk is het dus wel, dat Loots zijn Pegasus nogeens extra de sporen in de zijde gedrukt heeft, om het vereischte quantum poëzie bijeen te snorren en zijn goed recht op de 500 pop geldend te maken.
Meer belangrijks vertellen mijn papiersnippers mij niet, maar het weinige dat ik er uit extraheerde, al geeft het geen beeld van de verhouding van letterkundige en uitgever in het begin der 19de eeuw, schenkt ons toch een intiem kijkje op enkele dingen, die daarmee in verband staan. Dies moge men deze mededeeling beschouwen: niet als een oordeel of een veroordeeling, maar als een anecdote, zonder diepere strekking.
J.D.C. VAN DOKKUM.
| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften.
Onze Eeuw.
De roman beslaat niet meer de hooge plaats leven die hij voor een vijftig jaar innam, toen er dilligences werden aangehouden en geplunderd - om het vervolg van een roman, door Dickens gepubliceerd in een Londensche courant. En dit niet omdat het genre is afgeleefd. Integendeel. De roman is het eenige boek dat iedereen leest, dat iedereen zoo niet wil, dan toch moet lezen. Sinds het eind der 18e eeuw, toen de roman
| |
| |
als een soort proza-epos zijn poëtischen broeder begon voorbij te streven, heeft de lezerskring zich voortdurend uitgebreid, men zou haast zeggen in dezelfde mate als het kiezerskorps, en deze aldoor toenemende lezerskring vraagt en ontvangt ook steeds nieuwe romans.
Te bevreemdender dat het gehalte van den roman gedaald is, naarmate hij meer algemeene belangstelling wekte...
Want men kan niet zeggen dat de gemiddelde bekwaamheid van den romanschrijver is achteruitgegaan. Integendeel, die is grooter. Sinds b.v. het realisme een ongekende phase van bewuste, gewetensvolle objectiviteit heeft ingewijd, kan een blind paard zien, dat de romantiekers niet gaven gebeeldhouwd leven, maar lyrische ontboezemingen over het leven, wel persoonlijke, levendige, warmgekleurde meeningen en vooral uitroepingen over het leven, maar niet het leven zelf.
En daar is het toch om te doen. Want levensverhooging, levensversnelling verwacht men van den roman - niet in de eerste plaats kunst of wijsheid. Als men moede en mat is, de wereld een woestijn, en de menschheid een verdorde boom vindt, dan grijpt men naar den roman.
En daarom wordt men zoo boos op hem, als hij teleurstelt.
En dit doet hij toch inderdaad. Zeg dat het onbegrijpelijk, afschuwelijk is, maar erken dat het waar is. Overal en van alle kanten klachten over den roman. De Amerikaan zal wat forscher zeggen dat we, bij ontstentenis van een paar first-class, gesjochten zitten met een massa second- and third-class-novelwriters, de Franschman met vriendenbezorgdheid vertellen: ‘le roman est malade’ en met gratie klagen over ‘la pénible insuffisance du roman contemporain’; de klacht is algemeen.
Met deze weinig optimistische ontboezeming opent Haspels een bespreking van eenige nieuwe romans. Van de overige artikelen vermelden wij een studie van Prof. R.C. Boer over Ibsen's epische ‘Brand’.
| |
De Gids.
De verrassing der aflevering is ditmaal het vervolg der geschiedenis van ‘Sprot’, het leelijke, schuchtere volkskind, dat wij aan het slot van het fijn-teekenend boekje ‘Sprotje’ door Mevr. Scharten-Antink hebben achtergelaten aan den ingang der zoo gevreesde fabriek. Thans vertelt de schrijfster ons hoe Sprotje, te zwak voor het fabriekswerk, ‘een dienst’ krijgt, een heel simpel dienstje bij een ondermeester, waar Sprotje meeslooft met de huisvrouw en de nesterige dochtertjes op hun wenken moet bedienen. Het slot krijgen we in de volgende aflevering.
Een ongenoemde vervolgt zijn artikelenreeks ‘Tafelkout’, waarvan het eerste stuk in 1906 verscheen. G. Busken Huet schrijft over Taine.
Zijn groote gaaf was, dunkt mij, dat hij steeds problemen zagniet enkel in de wijsbegeerte, maar in de geschiedenis, in de kritiek, overal. Te weinig vakgeleerden doen het. Zij zijn tevreden wanneer zij de feiten opteekenen und gehörig classficiren. Taine niet alzoo. Hij moge vóór zich hebben een Grieksch standbeeld of een schilderij van Delacroix, een wereldsche komedie van Congreve of een mystiek hoofdstuk van Bunyan, een wijsgeerige uiteenzetting van Royer-Collard of een luchtige novelle in de Vie Parisienne van zijn vriend Marcelin, - steeds vraagt hij zich af: hoe is dit ontstaan, onder welke invloeden werd het wat het is, waarom is het zóó en niet anders? Vandaar dat van zijn boeken, nog afgezien van den meesterlijken stijl, een opwekkende, vormende kracht uitgaat. Zijn Intelligence, zijn Histoire de la littérature anglaise, zijn Essais de critique et d'histoire zullen, stel ik mij voor, gelezen worden zoolang de Fransche taal wordt verstaan door menschen die nadenken over de vraagstukken van het leven en de geschiedenis.
In het vierde stuk zijner ‘Reisherinneringen uit Noorwegen’ behandelt Prof. R.C. Boer ditmaal eenige schrijvers in landsmal. Hij staat vooral stil bij Arne Garborg en diens werk ‘Jesus Maria’ waarin Garborg den historischen Jezus poogt te schilderen gelijk hij hem ziet, tevens met het ethische doel diegenen te helpen die in ‘zielenood’ verkeeren. Een theoloog wil Garborg echter niet zijn. Ook aan Mevr. Hulda Garborg, schrijfster van een paar tooneelstukken, worden eenige woorden gewijd. Naast Garborg stelt Prof. Boer den te vroeg gestorven Rasmus Löland, een boerenzoon, die eerst op zijn 30e jaar met schrijven begon. In zijn boek ‘Umskifte’ (Verandering) herkent men in den held (een boerenzoon, te zwak om boer te worden) gemakkelijk den schrijver zelf.
Margaretha Meyboom schrijft over ‘Henrik Ibsen en het huwelijk’, met vele aanhalingen uit I.'s werk.
‘Ik ben begapt’ schijnt Gust. v. Elring, misschien in wat parlementairer bewoordingen, Heyermans nageschreven te hebben in zijn onlangs uitgekomen studie over Bilderdijk (bij Mart. Nijhoff, den Haag). De gapper oftewel dief schijnt hier Carel Scharten geweest te zijn, die nu een Oratio pro Domo houdt, om te bewijzen dat hij heuzig niet gestolen heeft, maar eenvoudig op dezelfde gedachten is gekomen als van Elring. Voor de Gids-lezers niet zeer belangrijk, dunkt me. Ten slotte vermelden wij het Dramatisch en het Muzikaal Overzicht.
| |
De Beweging.
Geerten Gossaert opent de aflevering met een gedicht aan den onlangs gestorven dichter Swinburne, van wien de Daily Mail vertelde dat, terwijl hij stierf, de hevige wind allengs afnam, om na zijn verscheiden over te gaan in een volkomen windstilte.
Albert Verwey vervolgt zijn artikel over Saint IJves D'Alveydre, wiens geschriften één hartstochtelijk pleidooi tegen de Staatkunde en voor een Gezag uit de Samenleving zijn.
Zij die belang stellen in het vraagstuk der Openbare Leeszalen worden verwezen naar het artikel van Dr. H.E. Greve in deze aflevering: ‘Rijk, Gemeente en Openbaar Bibliotheekwezen’.
Dr. C.G.N. de Vooy's eindigt zijn opstel over ‘Allard Pierson's Verspreide Geschriften’.
In een overgangstijd was Pierson de voorganger, ook al kweekte zijn waardeering geen geestdriftige volgelingen. Begrijpelijk is het, dat zijn werk op de achtergrond raakte, toen de beginselen weer botsten, toen bespiegelingen over ideaalvorming teruggedrongen werden door strijd voor opkomende idealen, waaraan de besten, ook onder de kunstenaars, levens- en werkenskracht ontlenen. Zo'n tijd vereist strijdbare naturen. ‘Waardeerende en vereerende menschen zijn gewoonlijk slappe menschen; geen wonder, de woorden waardeering en vereering zijn gestempeld in de agnostische sfeer’.
Maar strijd maakt eenzijdig en soms ongevoelig. Oude dogma's worden gepantserd; nieuwe gesmeed. Tegengestelde meningen worden verketterd. Er is geen ‘beautiful twilight’, maar ‘laughter and war’. Tijden van beginselvaste strijd zijn tijden van wording en groei, van opgewekte levenskracht, maar ook niet zelden van gebrek aan bezinning, aan diepte.
Daarom is het een voorrecht, dat we de omgang kunnen genieten van mannen als Pierson, die ons met hun onbevangen, waarderende veelzijdigheid de diepte doen zoeken. Zij herinneren ons aan de beperktheid van onze menselike aanleg, aan het gevaar van onze eenzijdigheid. Zij behoeden ons voor zelfoverschatting; zij kweken een heilzaam idealisme.
De vage intuitie van een fijn besnaard en rijk begaafd gemoed - dat leert ons Pierson's voorbeeld - is voor het opgroeiend geslacht dikwijls vruchtbaarder dan de kracht van ‘gevestigde overtuigingen’. ‘De idealen van hen die onder hun tijdgenooten als vage gevoelers rondgingen worden de vastheden van een nieuw geslacht’.
Op de Ibsen-vertaling van Mevr. Clant van der Mijll heeft B.A. Meuleman nog al aanmerkingen.
| |
Groot-Nederland.
Cyriël Buysse schrijft een artikel over zijn amerikaanschen vriend H.P. Burkes Jr. - Van J. Tersteeg (van wien wij weinig meer hooren) vier Sonnetten en een Cyclus Zangen van Salome, waarvan ik no. 1 hier afschrijf:
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Ik was een kind en niemand hield van mij....
Ik dwaalde eenzaam door de lange gangen
Van 't leeg paleis, waar spinnewebben hangen,
En als 'k een vlieg zag zoemen, was ik blij,
Omdat ze straks door 't net zou zijn gevangen -
Ik was alleen; mijn moeder haatte mij.
Soms brák de stille rust in feestlijkheid;
Ik zag Herodias in prachtgewaden
Omringd van mannen rondgaan langs de paden
Van onzen hof; dan, na het luid jolijt
Van dans en zang - in zwoele teederheid
Voerde zë één tot in haar kemenade.
Dan ging 'k alleen door de verlaten pracht,
En droomde, huiverend van vreemd verlangen:
Zou 't zoet zijn liefde geven en ontvangen,
Willig zich buigen onder forscher kracht?
En 'wijl de zoelte trilde om mijn wangen,
Hief ik mijn leege handen in den nacht.
Coenen eindigt zijn breede beschouwing over Scheltema's boek. Fritia van Lelyvelt, de schrijver van Van Lieverlee, werk met eenige goede qualiteiten, ontpopt zich als Mr. J.N. van der Ley en levert hier een schets ‘De Dominee’. Jacob Isr. de Haan geeft een paar van zijn gemaniëreerde ‘Fragmenten’, minutieuze stadsbeschrijvingen, Frans Verschoren een novelle ‘Van een jongen die geluk had’ en Jan Greshoff en Ad. Herckenrath ieder een gedicht, waarvan vooral dat van Greshoff mij beviel.
| |
Elseviers Geïllustr. Maandschrift.
INHOUD: Het werk van den Duivel. (Politieke Allegorie; naar een waterverfteekening). - Hollandsche Spotprenten in de negentiende eeuw, door Dr. H.E. Greve, (III, 1833-1843, met 11 illustratiën). - Co Breman, door R.W.P. de Vries Jr., (met portret en 9 andere illustr.). - In Provence, door Philip Zilcken, (II, vervolg en slot, met 2 illustr. naar teekeningen van Henri Paillard en 5 foto's). - Aan het Uddelermeer, door Dr. J.H. Holwerda Jr., (I, met 9 illustr.). - Lente, (Sonnet) door Richard de Cneudt. - De heilige Rosa van Lima, door P.N. van Eyck. - Éen voor Éen, (Roman van een Gezin), door Herman Robbers. - Robijnoogje, door Frits van Raalte. - Boekbespreking, door H.R.
| |
Nederland.
De halve aflevering wordt in beslag genomen door het eerste deel van een novelle ‘David en zijn vrouwvolk’, door Johanna Nieuwerf-Feenstra.
Henri van Booven schijnt een nachtmerrie gehad te hebben, waarvan hij hier een beschrijving geeft onder den titel ‘Zonnebloemen’; Theo de Veer vertelt van zijn Mexicoreis; Hendrik C. Diferee vervolgt zijn studie over Vondel. Verder nog eenige belletrie, en verzen, meest van nog onbekenden, één van Mr. van Loghem: een Welkom aan ons Koningskind.
| |
De Vlaamsche Gids.
INHOUD: Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde, door Maurits Sabbe. - Ontboezeming, door J.M. - Schetsen, door Edmond Verstraeten. - Lente, door Karel Casteels. - Hooge Vreugd, door Karel Casteels. - Wie kan, door J.M. Brans. - Als lansen priemen duizend starren, door J.M. Brans. - De Kranen, door J.M. Brans. - De Slag bij Gaver, door Victor Fris. - Een Blik op de geschiedenis der Verdichting der permanente Gassen, door C. de Jans. - Scandinavische Kroniek, door D. Logeman-Van der Willigen.
| |
De Navorscher.
INHOUD: Inleiding. - Geschiedenis: Een en ander over de Haarlemmers in het begin der 17e eeuw en hunne verhouding tot de Amsterdammers, door W.P.J. Overmeer. - Vragen. - Kunstgeschiedenis: Haagsch porselein door A.J. Servaas van Rooyen. - Oudheidkunde: Een pamflet. - Liefhebberijtooneel zonder vrouwen. - Een waar devies. - Nagemaakte Heidens. - Taal en Letterkunde: De vloek der Phocaeërs of eene uitdrukking voor het onmogelijke, door G.A. Nauta. - Een letterkundige les uit een ‘bruiloftdicht’ van Hooft (Montagne), door G.A. Nauta. - Taal-en Letterkunde: Potgieter contra Hooft, door G.A. Nauta. - Bezweren, door J. van der Horst. - ‘Daar ga je’. - Een drietal Oud-Leeuwarder Volks- of Kinderrijmpjes, door S.K. Feitsma. - Vragen. - Geslacht- en Wapenkunde: De familienaam Groen te Delft in de 17e eeuw, door M.G. Wildeman. - Vragen. - Ridderorde der Lelie. - Wapens en Genealogische gegevens. - Genealogieën van Rotterdamsche familiën en Nederlandsche geslachten; genealogie. - Van C.; Van Imschot; Doeff; Van Limburg Stirum; Van Stakenborch of Stakenburg. - Onder de Studeerlamp.
| |
Ons Tijdschrift.
INHOUD: De Lichte Last, (vervolg), door G. Schrijver. - Een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament, door Dr. F.W. Grosheide. - Scholastica, door J. Lens. - Terugblik, door ***. - Van Boeken. - Ontvangen Boeken, enz.
| |
Europa.
INHOUD: Blijde verwachting, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Verzen, door Lourens van der Waals. - Buveuse d'Absinthe, (slot), door P.N. van Eyck. - Verzen, door L.S. Hijlsma. - Nieuw getij, door Daan van der Zee. - Prinses Maleine, door P.V. - Militaire Schetsen, door Nederlander - Een vriendschap, door Ellen. - Dina van Rooien, (vervolg), door J. de Meester. - Over nieuwe boeken.
| |
De Boekzaal.
INHOUD: De Leeszalen en de Rijkssubsidie, door G. van Rijn. - De Universiteitsbibliotheek te Utrecht, door Dr. P.C. Molhuysen. - Bibliografie van Nederlandsche musicalia, door D.F. Scheurleer. - Bibliografie en Katalogus, door L.C. Klops. - Iets over het lettergieten, door S.H. de Roos. - Vaste rubrieken.
|
|