Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwRomans en novellenMijnheer Serjanszoon, Orator didacticus. Kleine levensbijzonderheden nagezocht en opgeteekend door Herman Teirlinck. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).- In No. 4 van den vorigen jaargang van Den Gulden Winckel heeft André de Ridder ons medegedeeld wat Teirlinck zelf over het ontstaan van dit wonderlijke boek verteld heeft. Snuffelend in een werk over de kleedij in de XVIIIe eeuw vond hij daar Mijnheer Serjanszoon geteekend: de leuke kerel trok hem aan, het tijdschrift ‘Vlaanderen’ had toevallig gebrek aan copy, en... we kregen het dikke boek over den Brabantschen rentenier, den man die, gelijk in de Inleiding staat, ‘al pratende heel mooi door het leven is gegaan’. Inderdaad - dit is een boek van mooie standen en bewegingen. Mijnheer Serjanszoon, de ‘sukkeleer’, de ‘decoratieve mensch’, zooals Teirlinck hem den heer de Ridder beschreef, ‘stierf gelijk een kind vol gratie’ (Inleiding), gelijk het gebaar zijns levens vol gratie was geweest. ‘De geur van zijn lieve ziel ademt over deze bladzijden, en het is niet zonder weemoed dat ik zelf, ze overlezend, er het licht gepoeier van opsnuif...’ Een zeer eigenaardig boek: een reeks paneeltjes van fijne distinctie en schitterende verfjes; een boek dat u pakt, ook al voelt ge er meer spel dan ernst achter, ook al blijft uwe genieting cerebraal. Hier geen boek, geworden uit een krachtigen scheppingsdrang, maar het vernuftig be- | |
[pagina 75]
| |
denksel van een schitterenden geest. Het boeit, maar ontroert niet. In een inleiding doet de schrijver het voorkomen als zoude het beeld van dezen Serjanszoon, wiens geboortejaar nevens zijn woonplaats met een schijn van nauwkeurigheid wordt vermeld, zijn geteekend uit de authentieke brieven door zijn held geschreven aan Mevrouw Botteldoorn - Sas, markiezin van Baesrode; daarnevens zoude een groote ets, ‘door den bekenden kunstschilder Guido Zeemrike in koper gedreven’, den auteur veel hebben geholpen bij de beschrijving van uitzicht en karakter des wonderlijken mans. Men moge hiervan gelooven wat men wil - de waarde van het boek zit 'm hier nog minder dan in eenig kunstwerk in de feiten, maar in de fantasie van hem die die feiten leven doet. Mijnheer Serjanszoon leeft op een zeer bizondere wijze. Hij leeft niet als mensch; menschelijks heb ik in zijn figuur niet kunnen ontdekken. Teirlincks verwachting dat, juist wijl alles aan zijn held zoo idioot en sukkelachtig is, op den duur de menschelijkheid er doorFac-simile van de kopergravure voor Mevrouw van Baesrode geëtst door Guido Zeemrike. 1798.
heen zal stralen en wij sympathie gaan voelen (zie D.G.W. 7e Jrg. blz. 53/54) - deze verwachting heeft zich voor mijn gevoel niet verwezenlijkt: - menschelijks heeft Serjanszoon zeer weinig aan zich, sympathie wekt zijn figuur wel nergens op. Serjanszoon leeft voor ons als een bloem, die kleurt en in den geurigen hof rank op haar stengel neigt; als een oud-Engelsche plaat in een goud lijstje; hij leeft door het rhythme zijner gedragingen, door zijn kleurige kleeren, de sierlijke kronkelingen van zijn woord. Ja, dat woord van Mijnheer Serjanszoon! Hij raisonneert, raisonneert tegen zijn kat, tegen zijn nieuwe dienstbode, tegenover de dames waarnaast hij aan tafel zit. Als Jobijntje, de dochter van zijn vriend den baljuw Zoerdaan, gaat trouwen, bedwelmt hij zich met de mooie woorden van zijn toost, over de levensdaad van het huwelijk, over de blijdschap als het zoete vuur dat rozen op Jobijntjes wangen brengt, het huwelijk dat dus ‘een blijde bijeenkomst’ is, mits ‘vrij door de natuur gevorderd’. Een huwelijk vrij door de natuur gevorderd steunt | |
[pagina 76]
| |
op liefde. Liefde! Leven!...’ Zoo de plaats mij niet ontbrak - wat zou ik gaarne citeeren: U mijnheer Serjanszoon voor oogen stellen, zooals hij, door Teirlincks meesterlijke plastiek (dit boek is een en al plastiek, lezer) daar in den bloeienden boomgaard meê aanzit aan den bruiloftsdisch, in zijn olijfgroene frak, naast de jolige mevrouw Valdesse. Maar men leze zelf - men geniete van de kleuren, van de geuren, van 't gratievol beweeg. Dit boek blijft in de sfeer van 't zinnelijke; men trachtte het niet te transponeeren op een plan waar het niet thuis hoort, men trachtte het vooral niet met ethische motieven te verbinden, want dan doet men den schrijver onrecht en komt zelf bedrogen uit. Dit boek, ten slotte, is er weer een waarvan men hopen mag dat ‘het genre’ geen navolging zal vinden. Men moet Teirlinck zijn om van zulk een werk geen draak te maken. G.v.E. | |
Op Dwaalwegen, door Henri Dekking (Rotterdam, W.L. en J. Brusse).- Dit boek schijnt mij een mengeling van journalistieke oppervlakkigheid en van die diepere ziening, waardoor de kunstenaar zich aanstonds onderscheidt. Dit dualisme blijkt al dadelijk in de conceptie. De schrijver heeft blijkbaar in Hans en Emmy twee werelden willenGa naar voetnoot1) beelden, welke elkaar wel raken nu en dan, maar essentieel te verscheiden zijn om tot één te kunnen worden. De artiest - het is al vaak gezegd - ziet het wereld-gebeuren in 't algemeen en het leven der menschen onderling niet als een reeks verhaaltjes zonder meer; zijn visie verbreedt, veralgemeent het. De heer Dekking, als artiest, heeft intuïtief voor zijn boek het zuivere standpunt gevonden. Toch is zijn vizie bijna nergens sterk genoeg geweest om ‘het bizondere’ te beheerschen en aan het algemeene plan dienstbaar te maken; integendeel is het dikwijls omgekeerd. Telkens voelen wij dat de schrijver ‘er uit’ is geraakt. Door van Hans, den handelsman, een soort van handels-genie inplaats van een Streber zonder meer te maken, door Emmy, de artiste, te plaatsen in een kring van kennissen die wel artisterig doen, maar geen van allen artisten zijn, integendeel Emmy met een sfeer van ruwheid en platheid omringen, waarin geen enkele vrouw van waarlijk aesthetisch levens-gevoel (als de schrijver ons wil opdringen dat Emmy is) het drie dagen zou uithouden, heeft Dekking voor zich zelf het gegeven vertroebeld, bijna overal vervlakt tot het verhaal van een paar willekeurige menschen. Hier is de hinderlijke tweespraak gelegen: de lezer wil in de personen en hun conflicten steeds meer zien dan hij er in zien kan; hij verwacht steeds dieper perspectieven dan zich voor hem openen. En daaraan is de kunstenaar in Dekking evenzeer schuld als de journalist. In 't begin is de toestand nog vrij zuiver. Wij zien Hans de handelsman in 't interieur van het beeldhouweresje met wie hij in vrije liefde leeft. Ze plagen elkaâr en hebben elkaâr lief - toch voelt de lezer reeds dat er iets tusschen hen hapert, door een woord, een blik, een beklemmende pauze. In dit gedeelte van 't boek zijn zeer goede bladzijden, allemaal van die fijne trekjes die een kunst-gevoeligen lezer prettig aandoen. Zeer goed is de scène tusschen Emmy en Hans, nadat hij haar zijn eerste groote handelssucces is komen vertellen en zij, inplaats van blijde en trotsch te zijn, een angst voelt om wat hem van haar zal verwijderen. Maar nu verloopt het boek ook meer en meer. Hans ontpopt zich schielijk tot het ‘handels-genie’ bovengenoemd en het zwaartepunt van 't boek verlegt zich in die mate, dat, als de breuk tusschen Hans en Emmy zich geheel voltrekt, de lezer dit enkel en alleen als een gevolg ziet van Hans' egoïstisch en eerzuchtig karakter. Het conflict tusschen de ideëele en de materieele levenssfeer is vervluchtigd en vervlakt tot een verhaal dat evengoed heel anders had kunnen loopen dan het loopt. De potenties door den artiest Dekking in den roman gelegd, heeft de journalist Dekking niet vermogen te verwerkelijken. Ook, wanneer men nu Hans en het Rotterdamsche handelsleven op zich zelf beschouwt, moet geconstateerd dat Dekking maar zelden boven het knap-journalistieke uitkomt. De teekening van het stads- en kantoorleven mist schier alle gloed en verwe, elke epische verbreeding; nergens bemerkt men dat het machtige groot-stadsche den auteur in vervoering heeft gebracht als men dat b.v. voelt in Robbers' ‘Roman van Bernard Bandt’. Hij die Rotterdam niet kent leert het door dit boek niet kennen. Het best is de teekening van Hans' vader; om hèm heen voelen we de sfeer, die wij gaarne door 't geheele boek gevoeld hadden als het vervreemdend element tusschen Hans en Emmy. De figuren van Baljon en de Paradijs-weduwe lijken mij niet geheel vrij van charge. Men voelt in Dekking hier af en toe den courantier die, misschien onbewust, de trucs gebruikt waardoor zijn lezers gepakt worden. ‘Jaap’ is hier en daar sober-goed.
Evenwel - Dekking heeft door dit boek, meer dan door zijn vroegere werken, ons de overtuiging geschonken dat hij beter kan dan hij tot nu toe gaf. G.v.E. | |
[pagina 77]
| |
Giovanni Cena. De Waarschuwers. Naar het Italiaansch door J. Clant van der Mijll-Piepers. Met een Inleiding van W.G. van Nouhuys. (Utrecht, H. Honig).Der Starke ist am Mächtigsten allein. In mijn isolement ligt mijn kracht.
Wat blijft er van ons geloof in de waarheid van deze spreuken over, wanneer wij luisteren naar Giovanni Cena, 20e eeuwsch schrijver, die aan het slot van zijn boek zegt: ‘De éénling kan niet door zich zelf gelukkig worden, omdat op den grond van alle dingen de dood ligt. Het geheim van het geluk ook voor den sterfelijken mensch is dus zich onsterfelijk te voelen, d.w.z. zich te voelen leven in de anderen, in de menschheid, in het universeele Zijn’. En eenige regels verder lezen wij: ‘Leven is voor mij iets al te pijnlijks; alle leed van anderen slaat in mij terug met al te groote hevigheid. Ik zou het allerongelukkigste schepsel onder mijns gelijken kunnen zijn, en geen duizendste deel lijden van wat ik nu lijd, zooals ik mij doordrongen, bevangen voel door al het lijden van de menschen’. De Waarschuwers, - het is een eigenaardige titel, welken de auteur heeft gekozen om de maatschappelijke paria's aan te duiden, die ondergaan in den strijd om 't bestaan in onopgemerkten kommer, vlak naast ‘vrije menschen, die reizen, die landen en gewoonten bestudeeren, en anderen, die zich vermaken, eten, lachen, naar de wedrennen gaan en naar badplaatsen’. 't Is een noodkreet, en tegelijk een ernstige, sombere vermaning uit de diepe duisternis der verdrukten aan de uitverkorenen, levend in het volle licht en blind voor den jammer der misdeelden. Giovanni Cena heeft ons een zeer aangrijpend boek gegeven, dat niet in de eerste plaats met het algemeene adjectief mooi kan worden bestempeld; de inhoud van dit werk is zoo belangwekkend, iedere persoonlijkheid zoo rijk aan beteekenis, zoo waardevol, en daarbij zoo levendecht, dat onder het lezen de aandacht minder sterk wordt getrokken naar het literaire deel dan wel naar het zuiver-menschelijke van het schrijverstalent, dat van den aanvang af een beroep doet op ons medegevoelen en tot den einde boeit door tal van fijne schakeeringen in vizie en schildering. De tragedie, de moreele en maatschappelijke ellende der door het Leven verworpenen, wier idealen te gronde gaan in het rampzalige bestaan in de Aëropolis, (d.i. de luchtstad) de hoogste verdieping van een der vele Turijnsche huurkazernes, is treffend-eenvoudig weergegeven zonder eenige speculatie op overgevoeligheid of een goedkoop succes, zoo licht verworven door een naar effect jagende beschrijving van droevige toestanden. Het verbaast ons niet in de aan het boek toegevoegde inleiding door den heer van Nouhuys te lezen, dat er een nauw verband moet zijn tusschen het kommervolle jeugdleven van den auteur en het blijkbaar met zooveel toewijding geschreven werk. Alleen zélf worstelen en zélf lijden brengt zulk een schat van ervaringen bijeen, die moeilijk door een scherp, objectief waarnemingsvermogen en belangstelling in het lot van anderen kunnen worden verzameld. ‘Nergens ter wereld zwijgt de weerklank der ellende’ is een der mineur-accoorden, waarmede Cena zijn boek besluit, - de droeve conclusie van Stanga, den drager der altruïstische denkbeelden van den schrijver, den idealist, die krachtig van wil eerst alles aandurft, totdat allengs onder de wreede oppermacht van het Leven, die hem meer en meer gaat beheerschen, zijn illusies verkwijnen, en hij zich verslagen gevoelt, uitgestooten, een van de duizenden schipbreukelingen, die niet óp kunnen tegen de felle branding, waarin zij zijn geworpen, en die, niet aan zich zelf alleen denkend, des te heviger lijden onder het niet kunnen redden van hun lotgenooten. De taak, die Mevrouw Clant van der Mijll op zich nam met het vertalen van dit belangrijke boek, is werkelijk niet gering geweest. Opnieuw heeft zij ons blijk gegeven van haar uitgebreide taalkennis en haar fijne taalgevoel. Een woord van welverdienden lof en van hartelijken dank aan de kloeke werkster, die op zoo waardige en artistieke wijze ons het genot heeft geschonken deze Italiaansche schepping te kunnen lezen in goed, zuiver Hollandsch.
I.H. | |
Godsdienst, wijsbegeerteGedachten uit de werken van Ralph Waldo Emerson. Verzameld en vertaald door E.C.H. van Reyn Snoeck. Met een portret. (H. Honig, Utrecht).- Gaarne vestigen wij de aandacht op dit bundeltje. Jammer alleen dat de vertaler geen inleiding geeft voor die lezers, die nog niet of niet genoegzaam mochten weten wie Emerson is. Overigens leert men hem uit de hier verzamelde gedachten wel kennen. Wat deze denker schreef is minder diep dan wel klaar, op den man af, de kern gevend van datgene waarover hij spreekt, daardoor onmiddellijk het wezen der dingen blootleggende. Men vindt hier gedachten bijeengebracht over: Historie. - Zelfvertrouwen. - Vergelding. - Wetten op geestelijk gebied. - Liefde. - Vriendschap. - De Wereldziel. - Kunst. - Karakter. - Welsprekendheid. - Het | |
[pagina 78]
| |
Huisgezin. - Arbeid en Tijd. - Moed. - Welslagen. - Macht. - Welvaart. - Gedrag. - Godsvereering. - Schoonheid. - Losse Beschouwingen.
G.v.E.
Ralph Waldo Emerson
|
|