Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenVeracht ghy soms mijn stof, myn
self kant moet ghy prijzen;
Danck hebbe 't soet behulp van
sotten en van wysen;
Die heb ick uit haer graf doen
spreken t' myner baet.
Constantijn Huygens.
‘De huichlary heeft noit een scharper roê gevonden.
Elk woord gaf slagen en de slagen wierden wonden;
En kon hy nogh met zulk een geessel niet volstaen,
Dan moest er de Harpoen en ijzre Roskam aen’.
Aldus Antonides in zijn ‘Uitvaert van Vondel’, den dichter die in zijn ‘Roskam’ aan P.C. Hooft o.a. schreef: ‘Want waerheit (dat 's al oud) vind nergens heyl nocht heul:
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyd.
O kon ik oock die konst: maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ik word te stijf geparst,
En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst’.
Geen wonder, dat een man met zulk temperament, | |
[pagina 68]
| |
vol vurige vrijheidsliefde, een kind van de veelbewogen zeventiende eeuw, niet zwijgen kon maar trilde van hartstocht waar hij de onnoozelheid verdrukt en de vrijheid van gewisse belaagd zag. In zijn ‘Palamedes’ hekelde hij de halsrechting van Oldenbarneveld, de ‘Harpoen’ trof de onverdraagzame predikanten, wier verdeeldheid hij in de ‘Rommelpot van 't hanekot’ aan de kaak stelde, terwijl in de ‘Roskam’ nevens een lofrede op wijlen Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft: - ‘Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel’ - de treurige tijd dien Vondel beleefde wordt gegeeseld, een tijd ‘waarin waarheid en deugd geen onderkomen meer vonden en het volk
wel een lastdier geleek’. Vondels satyren zijn soms vlijmend scherp; niet altijd is de dichter vrij te pleiten van grofheid: Bakhuyzen van den Brink noemt zijn toon soms beleedigend en lasterend, maar om billijk te oordeelen moet men niet vergeten in welk een tijd Vondel leefde. In Zijne beoordeeling van Prof. Dr. G. Kalff's ‘Literatuur en Tooneel in de zeventiende eeuw’ (Gids, Maart 1896), heeft Dr. R.A. Kollewijn er op gewezen hoeveel de taal van vroeger eeuwen van die van later tijd verschilt. Hij heldert zijn betoog op door te doen uitkomen dat Pieter Cornelisz. Hooft, Drost van Muiden, Vondels tijdgenoot, ‘noch grappig, noch plat, maar hoogst ernstig was toen hij van den vermoorden Coligny schreef; dat men zijn ‘tronye met eenen snuitdoek afdweilde’. In dat licht moet ook Vondels schimpdicht op Schout Bont worden beschouwd. Willem de Bont (Gulielmus Bontius) was de kleinzoon van den eersten hoogleeraar in de botanie, de geneeskunde en de anatomie aan de Leidsche hoogeschool, en de zoon van Regnerus Bontius, hoogleeraar aan dezelfde hoogeschool, tevens geneesheer van Frederik Hendrik; hij vond in Daniel Heinsius ‘een waardig lofredenaar’. Nog tijdens het leven van zijn vader werd Mr. Willem de Bont in Leiden benoemd tot hoogleeraar in het Recht. Na vier jaren verwisselde hij dezen post met de waardigheid van Opperschout in zijne geboorteplaats. Als zoodanig heeft hij zich doen kennen als een die de Remonstranten hevig vervolgde, en, moet men Gerard Brandt gelooven, zijn ‘diefleiders zette in 't goedt der vrome burgeren, die van de Predikanten, en het gepeupel, voor landverraders en Prince moorders, alleen uit haet en bitterheit, worden uitgekreten’. Trouwens Vondel zelf had aanleiding tot deze aanteekening gegeven door in zijn ‘Haec Libertatis ergo’ o.a. te schrijven: ‘Schout Bont die grazelt vast, en blinkt in 't gouden leder,
En als een tiger, op d'onnozelheit verwoet,
Parst wijn uit tranen, en laedt smeer bij zweet en bloet
Der schaemle burgren, die zo mannelijk zich queten’.
| |
[pagina 69]
| |
Ter toelichting dezer regels geven we de volgende aanteekening, te vinden in het ‘Bijvoegsel’ op de Hekeldichten van Vondel (Amersfoortsche 8o uitgaaf van 1707). Paschier de FijneGa naar voetnoot1) schrijft in het 2de deel zijner traktaten: ‘Nu hebbenwe binnen onze Stadt (Leiden) een Bonten Schout, die smeer en goudt Leer parst uit het zweet en bloed van den armen Ambachtsman’, enz. ‘Pronkt in 't gouden leder: dit ziet op de kamer met goud leder behangen, 't geen toen tertijd ongemeen opzigtelyk en opsprakelyk was. Deeze kamer hadt de Schout laten maken of bebehangen van het geld en de boetens, 't geen hy den geenen hadt afgeperst, welke in verboode Conventiculen betrapt waren. Hier was hij gewoon die van den gerechte der Stadt Leiden t'onthalen’. Paschier de Fijne in 't zelfde Tractaat, blz. 186. ‘Wie is er noch onder de Leidse Gerechten, die, als haer Schout Bondt eens te gaste noodt in zijn kamer, die met goud Leer behangen is, en haer den wijn voorstelde, die hy uit de tranen der elendigen, en uit het zweet en bloet der arme Leidse Borgeren met gewelt geperst heeft, die conscientie zoude maken, om dien wijn te drinken? Niemant niet al te samen zouden zy doen als de Profeet Amos zeit Cap. II vs. 8. Zij teeren van de verpande kleederen, en drinken den wijn van de boete’. Geen wonder dat de spotlust en verontwaardiging van onzen dichter werd gaande gemaakt toen hij vernam van de bespottelijke begrafenis van Tyter, den politiehond van den gevreesden schout. Bij zijn speurtochten toch tegen de Remonstranten was Tyter steeds zijn getrouwe metgezel om de vijanden te betrappen. Onwillekeurig kwamen Vondel zijn Academieverzen voor den geest en op de bekende rijmwoorden en met hetzelfde aantal regels dichtte hij: Aen alle Hondeslagers en Hondebeuls, Bontgenooten van 't hondekot, &c. Liefhebbers van de vrije Hondejagt.
Schout Bondt op 't hondekot gezeten,
Laet alle hondemelkers weten,
Dat Tyter moet begraven zijn:
Dat hij zal schenken koek en wijn,
En met zijn rekels en zijn fielen
Begieten 't graf der hondenzielen,
En slobbren uit het rijnsche vat,
En slaen een oxhooft wijns in 't gat.
De natste Bloethondt wordt gebeden
Met rouwbant agter 't lijk te treden,
Daer Spier en BontGa naar voetnoot1) toe is verplicht
Al zou het Kerkhof zijn ontsticht.
Ook zal men in de deur opknoopen
Die ongelezen mee durft loopen.
Wie eerst komt ter begrafenis,
En krijgt van rouw de kouwe p..,
Dien zullen de Hontgravers Heeren
Het aldervetste kalf vereeren,
Gespoogen met den meesten schand
Van 't aldergrootste beest van 't landt,
't Welk zoo beslobt, beslikt gaet strijken
Dat het geen mensch meer mag gelijken.
Nu leit Bont
Als een hondt
Kort in 't kot gebonden,
Klein en groot
Doopt hem, doodt -
Graver van de honden.
Saxo Grammaticus.
Gedrukt bij Joseph van der Nave,
Verlooren drukker van Schouts Hondt
Die geen goe muts en heeft op Bont,
Om dat hij niet mogt gaen te grave.
En zetten 't kruiksken aen den mondt,
En drinken me zijn buiksken rondt.
MDCXXXIV
De commentator, die verklaart de Aanteekeningen uit 's Dichters mond te hebben opgeschreven, schrijft over die hondenbegrafenis het volgende: ‘Hier van is mij 't volgende bericht ter hand gekomen: de hond Tyter werd gelegt op een schabel in een matje; zeker hondeken en ettelijke kinderen werden ter begravenisse verzogt, en quamen in den rouwe; hunnen namen werden opgelezen. Twee jonge honden van Tyters maegschap met rouwhalsbanden van de dienstmaegt gedragen, met een lange sluyer over 't hoofdt, hadden den voorrouw. Daer na volgde de hondt van zekeren Professor, die ook van 't maegschap was, insgelijk in den rouw. De zoon van zekeren Advocaet droeg 't hondeken statelijk met een zwart kleet bedekt. Maer de kat die mede te groef was genoot, wilde niet volgen en nam de vlucht. In deze ordre ging men driemael om 't bleikvelt, tot dat men eindelijk by 't graf quam, 't welk de Cipier onder den peereboom had gemaekt. Ondertusschen trok de Schout de bel, en beluidde den dooden; elk stond met blooten hoofde, tot dat men den hondt met aerde bedekt hadt; toen ging men naer huis, | |
[pagina 70]
| |
schonk wijn, onthaelde de kinderen met rijstenbry, pannekoeken en andere lekkerny, en liet hen elk met een koek beschonken weer hene gaen. Men hadt zeedert veel praets van die hondebegravenisse; iemand zeide: hebben die van Leiden een misslag begaen, dat zy een hond ophongen, nu hebben zy hem weer eerlijk begraven. Dit verhael is getrokken uit een brief ter dier tijd aen den Heer Kornelis van der Mijle geschreven, ziet C. Barl. epist. lib. epist. 234. pag. 500, 501’. De hier bijgevoegde afbeelding van de beruchte begrafenis is een reproductie van een prent voorkomende in sommige Amersfoortsche uitgaven der Hekeldichten. Zooals uit het onderschrift blijkt, is die gravure gemaakt naar een ‘echt Schilderijtje’, thans in het bezit van Mr. S. van Gijn, te Dordrecht. (Zie Ungers Bibliographie van Vondels werken). F. BEZEMER. |
|