Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Achtste Jaargang No. 4 | |
Onze schrijversBij Pol de MontGa naar voetnoot1)-‘NU, eens en voor goed terzijde gelaten, de min of meer groote waarde van mijne poëzie, zijn er misschien in mijn leven een paar feiten aan te duiden, feiten, waarop ik werkelijk fier ben, juist omdat het maar feiten zijn. Zoo geloof ik dat ik in Vlaanderen de eerste ben geweest, na Dautzenberg en ook een weinig na Van Droogenbroeck, om eerbied voor den menschkunstenaar op zichzelf en voor de kunst an und für sich te vergen en op te wekken. Daartoe is er veel wilskracht en kunstwil noodig geweest. Ik ben rondgegaan in de meeste steden van ons land om er over literatuur te spreken en ik heb mijne onderneming met belangstelling en met veel bijval bekroond gezien. Ik heb eenigszins bij het publiek gedaan hetgeen ik, als leeraar, 25 jaren lang bij mijne studenten heb gedaan: hen hunne taal en de kunst doen vereeren en beminnen. Door dat apostolaat ben ik misschien wel wat de opvoeder geweest niet van één geslacht, - ik zie u toestemmend knikken - maar van verscheidene generaties...’ Zooals hij daar zat, toen hij me dat, met zijne vol-warme stem, zegde, vóór de zwaar-eiken tafel - met boeken van allerlei formaat en allerlei uitzicht beladen -, in zijnen hoogen, leer-berugden zetel, terwijl een scherp winterlicht door de breede vierkanten van de vensters binnenzeeg over zijn diep-geaccentueerd, mannelijk-schoon hoofd, waarin zijne donkere passieoogen nog vol vurigheid en geestdrift achter het gouden lorgnet schemerden, leek hij me nog bezonder jong, niettegenstaande den last van zijn twee en vijftig zeer vervulde jaren. Een niet gewoon of banaal ontvangstmidden, dat waarin Pol de Mont me te woord stond: zijn groot werkvertrek in 't Antwerpsch Museum van Schoone Kunsten - waarvan hij sedert 1904 de alom-gewaardeerde conservator is - naast al die weidsche zalen waarin worden bewaard de schoonste meesterstukken van onze vlaamsche schilderschool en zoovele vreemde werken van hooge kunstweerde, wier rijke verzameling van dit museum een der meest interessante kunsthallen van Europa maakt en dat dagelijks, dank aan zijnen zeer neerstigen critischen arbeid, in belangrijkheid wint. Ik wist reeds hoe gespannen nog steeds zijn werkkracht is, hoe bedrijvig hij, in alle omstandigheden, ijvert voor onze literatuur en onze kunst, hoe hij onverpoosd, zonder vermoeid- of beuheid, schrijft en voordraagt, inricht en zich interesseert aan alles en aan allen. Verbazend is het aantal werken van velerlei aard en tendens die hij in zijn nog korte leven heeft uitgegeven; encyclopedisch het aantal tijdschrift-studies, gazet-artikels en voordrachten die hij heeft laten drukken, zoowel in 't buitenland als in Vlaanderen en in Holland. | |
[pagina 50]
| |
Poëzie, tooneel, roman, literaire kritiek, kunstkritiek, folklore, pedagogie, die zoo zeer verscheiden uitingen van intellectualiteit hebben hem gelijktijdig bekoord. Niemand heeft met kunstiger en misschien niet velen met nobeler gebaar, royaler, het goud der levenbrengende gedachten over Vlaanderen uitgestrooid; niemand heeft meer dan hij geleefd onder den dwang der nieuwigheid en onder de impulsie van origineele mooiheid. Eenigszins vergeten nu en bijtijden zelfs zeer onzacht behandeld door de vertegenwoordigers van onze jongste literaire school - altijd, overigens, meer vereerd door de uitheemsche kritiek: herinner u o.a. de buitengewoon-waardeerende bespreking van Georg Brandès die hem eene eereplaats gunt naast de allergrootste dichters dezer eeuw - gaat hij nog maar altijd, met taaien, bewusten moed, voort met werken, onaangetast en niet verbitterd door miskenning, blijvend ijskoel-sereen onder onrechtvaardige terechtwijzing en zelfs spot, zich erboven voelend door zijnen invloed, zijne beteekenis, zelfs zijne waarde en door al de diensten aan de Vlaamsche zaak bewezen. Hier moet herinnerd dat, toen buiten West-Vlaanderen zoo goed als niemand Gezelle waardeerde of zelfs kende, in 1878 de Mont reeds met bewondering over Gezelle schreef in L'Etudiant Catholique; dat hij ook van 't begin af de publieke aandacht heeft getrokken op de hooge weerde van Rodenbach en diens Gudrun, in 1886, voor het Nederlandsch Congres te Antwerpen heeft doen opvoeren; dat hij zeer vroeg bloemlezingen van Gezelle, Swarth en Rodenbach liet verschijnen en in 1893 opnieuw in de Bibliotheek van Nederlandsche Letteren, die onder zijne leiding stond (Jul. Hoste, uitgever, Gent), keurboekjes uit het werk van Gezelle, Rodenbach, Couperus, Buysse, Winkler Prins, Hélène Swarth enz. gaf; dat hij eerst van allen het groot dichterlijk talent van de toen Franschschrijvende dichteres Hélène Swarth heeft ontdekt en haar tot Nederlandsch dichten aangezet; dat bij de eerste hij ook in Vlaanderen Kloos, Van Eeden, Verwey, Gorter en de andere tachtigers evenals Verlaine, Swinburne en zoo vele echte vreemde dichters heeft doen kennen; dat hij een der eersten is geweest om in hollandsche tijdschriften mede te werken, om in Holland uit te geven, om in Holland lezingen en voordrachten te houden, enz. enz. Op 'n ander gebied, toen bijna niemand nog James Ensor, Jacob Smits, Leo Frederic, Theo Van Rijsselberghe, Karel Doudelet, Fernand Knopff enz. begreep en ze algemeen als gekken of farceurs aanzien werden, heeft hij - die studies dagteekenen uit de jaren 1885-1900, dus vóór den tijd van erkenning dier kunstenaars - hun werk bestudeerd en besproken, nu in meer, dan in minder uitvoerige essais, die meermalen de verbazing en de verontwaardiging wierpen in de academische kunstmiddens. Steeds heeft hij zijnen geest wijd opengehouden ter ontvangenis van elke nieuwe openbaring van schoonheid en van de meest revolutionnaire theorieën, van waar ze dan ook komen mochten, en met eerlijkheid, rond-uit, zonder met de burgerlijke, achterlijke meeningen van zijn midden te transigeeren, heeft hij zijne overtuiging uitgesproken, zijne bewondering medegedeeld. Ook zijn rechtstreeksche invloed op onze hedendaagsche literatuur - zeer treffend, bijv., op een dichter lijk René de Clercq: vergelijk werken lijkLentesotternijen en Liedjes - wordt te veel in den donkere gelaten, moedwillig, uit vooringenomenheid.
- ‘En wat hebt ge dan meer speciaal met uw eigen dichterlijk werk in 't zicht gehad?’ - ‘Om u dat duidelijk te maken, moet ik u den toestand van onze letterkunde en van onze boekenmarkt rond de jaren 1870-1875 herinneren, toen ik nog in 't Klein Seminarie van Mechelen studeerde. De namen van beteekenis uit dien tijd zijn: Conscience - die toen op de hoogte zijner populariteit stond - en Snieders, voor het proza, Jan | |
[pagina 51]
| |
van Beers voor de poëzie - Gezelle was toen buiten West-Vlaanderen hoegenaamd niet bekend - en 't zijn dan ook die schrijvers die op mij eenigszins inwerkende indrukken nalieten. Daarbij moet ge natuurlijk voegen de ons door 't onderwijs opgedrongen dichters, bijv. de minder goede dingen van Bilderdijk, niet zijn betere, Bilderdijk, toen aanzien als de machtigste zanger van de eeuw, enz. In 't geniep, lazen we 's nachts Lamartine, Victor Hugo en Alfred de Musset. Indien we dus met die schrijvers, evenals met Burger, Uhland, Longfellow en eenige anderen kennis hebben aangeknoopt dan was het heelemaal individueel, buiten het onderwijs om, ja volop er tegen in. Niettegenstaande
onze afzondering, was ik erin geslaagd in betrekking te komen met Conscience en Jan van Beers, toen heelemaal mijn dichterlijk ideaal. Kort nadien, in 1876 - ik studeerde nog altijd te Mechelen in 't Klein Seminarie - gaf ik mijn eerste bundeltje uit, Klimoprankskens. In October 1877 kwam ik te Leuven op de Universiteit, waar ik den mij al vroeger bekend en bevriend geworden Albrecht Rodenbach vond. Nu stonden we in het leven, konden we ons vrijer bewegen en... lezen wat we wilden. Over de zeer hooge muren van de Mechelsche kostschool waren niet vele echo's van 't werkelijke leven tot ons doorgedrongen en boeken kondt ge te Mechelen ook niet in rijke keus bemachtigen. In Leuven leerde ik het Parnasse Contemporain kennen, in de eerste plaats den grootsten van al de dichters dier beweging: Leconte de Lisle, verder de Heredia en Léon Diercx enz., voor wie ik groote bewondering opvatte. Ook kreeg ik er den sterken Flaubert te lezen, Heinrich Heine, die misschien wel iets heeft bijgedragen tot ontluiking van wat er in mij aan natuurlijk, erfelijk talent leefde, Shakespeare, volledig Goethe en Schiller enz. Daarna werd ik vollediger over onze eigen Vlaamsche literatuur ingelicht. Ik had toen al een tweede verzenbundeltje uitgegeven, Waarheid en Leven’. - ‘Hoe hoog staat wel uw eigen schatting voor dat studentenwerk?’ - ‘Ik schreef en dichtte maar op in dien romantischen tijd, heelemaal geleid door sentiment en instinct. Ik was nog niet tot de jaren van discretie of verstand gekomen, waaronder ik versta dat ik geen critischen kijk had op mijn werk, me er niet objectief kon tegenover plaatsen. Ook kende ik niet genoegzaam het leven’. - ‘Die onervarenheid beterde al gauw en ge voeldet u ook vrij onvoldaan door het gegeven oneigene?..’ | |
[pagina 52]
| |
- ‘Ja. Ik heb spoedig een weg zien open liggen, dien ik opgaan wou. Wanneer ik de nederlandsche literatuur van dien tijd aanschouwde, trof het me dat de nederlandsche lyriek - de lyriek hier genomen zijnde in hare breedere beteekenis - van na Bilderdijk en Bellamy zoo weinig die kenmerken vertoonde, welke de lyriek overal elders, in eerste plaats, zoo interessant maken - daargelaten de schoonheid en de verscheidenheid van den vorm -, namelijk: dat karakter van gevoeld- en geleefd-zijn, van intrinsieke waarheid, dat de poëzie stempelt tot de natuurlijke en noodzakelijke uiting van waarachtig-gevoelde en oprecht-ondergane indrukken, van werkelijk-ervaren aandoeningen. Vooral in de erotische poëzie - dat is: in de liefde-poëzie - trof me dat gebrek aan waarheid. 't Scheen me dat die minneliederen zoo dikwijls als op commando waren geschreven, als enkel “Spielerei” opgevat, en ons juist daarom zoo volkomen koud, onaangeroerd lieten. De weinige verzen, waarvan warmte uitging, waren te vinden in het werk van R. en V. Loveling, Emmanuel Hiel en Julius Vuylsteke. Verder kwam het me voor dat de horizon van onze nederlandsche lyriek veel meer begrensd was dan die der uitheemsche poëzie. Slechts een betrekkelijk klein aantal gedachten en gevoelens schenen onzen dichters de moeite waard om vertolkt te worden, en van al de moderne vraagstukken - die de “Umwertung”, de waardeomzetting van de meest gangbare begrippen onzer beschaving ten gevolge hadden (bijvoorbeeld: van de machtige verzuchting naar omhoog van den lageren volkstand) - namen ze, door den bank niet de minste notitie. Eindelijk vond ik den vorm eng, de taal gemaakt, pedant, kleurloos, zenuwloos, koud en stroef, in al te vele gevallen; de beeldspraak was, in 't algemeen, traditioneel geworden, samengesteld uit oude overgeleverde of enkel overgeërfde schablonen. De prosodie had gelukkiglijk reeds den invloed ondergaan van eenige zoogenaamde “formalisten”, parnassiens, zooals Dautzenberg, Frans De Cort, Jan Ferguut, - dezen laatste, den eenigen dezer plejade waarin de dichter door den formalist overvleugeld wordt - en den Hollander Carel Vosmaer. Ziedaar het poëtische tijdbeeld der jaren 1870-1880. Zoo ontstond dan in mij, terwijl mijn vriend Rodenbach er integendeel van droomde ons met eene eigene, origineele theater-literatuur te begiftigen, de droom onze lyriek en kleine epiek een nieuw leven bij te zetten, nieuwe wegen te doen opgaan. Door de bijbrenging van meer spontaneïteit, meer leven, meer realisme, door de verruiming en de moderniseering onzer poëtische “stof”, door de invoering, uit andere literaturen, van bepaalde prosodische vormen, ook door het zelfvinden van nieuwe strofen en rythmen - waardoor ons taalinstrument, zooals eene veel bespeelde viool, soepeler, gehoorzamer en volmaakter zou worden - wilde ik het mijne tot verbetering van de bestaande toestanden bijbrengen. Het bekwam me slecht. In 'n artikel De Zuid-nederlandsche Letteren in 1881, verschenen in De Tijdspiegel, had ik, heel beschroomd en angstvallig, een paar mijner wenschen uitgedrukt. Wat wekte dat 'n verontweerdiging!’ Ik heb hier vóór mij liggen de twee pamphletten geschreven in antwoord op dat Tijdspiegel-opstel (De tendenz van Pol de Mont) en op Pol de Mont's repliek (Nog over de tendenz van Pol de Mont; Weg met de Zolamanie!): de verontweerdiging ervan is echt en gemeend: De Mont bracht heel de traditioneele zedelijkheid der vlaamsche literatuur in gevaar, en dat mocht natuurlijk niet, te geenen prijze. ‘Welnu, jongeheer Pol de Mont, met al het talent dat ge in u draagt, gedoog dat wij u tegenspreken en verklaren in naam van vijftig jaren eerlijk bestaan en deftigheid van onze zuid-nederlandsche beoefening van kunst en letterkunde, dat het overgroot gedeelte van Vlaanderen, ja zelfs van Nederland, niets gemeen hebben wil met de onreinheden van over Quiévrain en luidop protest aanteekenen tegen het onkruid, dat uwe onbezonnenheid met volle grepen wou zien zaaien in midden onzer aartsvaderlijke vlaamsche gouwen en steden!’ - ‘Waart ge dan toch zoo'n realist, Mr. de Mont?’ - ‘Volstrekt niet. Ik was simpellijk doordrongen van de noodzakelijkheid de leemten in onze literatuur aan te vullen. Overigens, geloof ik noch aan absoluut realisme, noch aan absoluut idealisme; kunst moet leven van 'n idealistisch realisme of, zoo ge dat liever hebt, van 'n realistisch idealisme’. - ‘We weten nu eens voor goed dat het in Vlaanderen voldoende is eenige echt-passionneele liefdesverzen geschreven te hebben om voor een hevig “realist” door te gaan. Hoe dikwijls heeft men niet gebanvloekt uw “heidensch erotisme” en uwe poëzie beschuldigd te zinnelijk te zijn!’ - ‘Zinnelijk? aber, was bedeutet das?... Is alle poëzie niet in zekere mate zinnelijk, d.i. opgewekt door schoone zinnelijke waarneming, de malve morgenkleuren, de heerlijkheid van het lentelicht? Ik wil bekennen dat mijn gedichten meestendeels uit zúlke indrukken ontstonden, dat het 't zichtbeeld van de hernieuwende pracht der lente, of de voldragen bloei van den zomer, opgewekt door het blijde aanschouwen der heerlijke wereld was, die in mij weêrzong. Ik kan “mich ergötzen” aan eene schoone bloem, aan een slankbuigende leliënstam, aan het wisselspel van 't licht op water tusschen donker loover. Alle | |
[pagina 53]
| |
schoonheid die mijn zinnen waarnemen, zelfs - waarom ook niet? - de schoonheid eener vrouwe, verschaft mij ongekende vreugde. Is dat dan te wraken? Of is het niet de graad der verfijning in zinswaarneming, die een dichter vormt? Is alle rythme niet in oorsprong physiologisch? En in mijn liefdegedichten overheerschte steeds de schoone zinnelijkheid.... Denk even aan Robert Hamerling - en zijn “Venus im Exil” en zijn “Ein Schwanenlied der Romantik”. - Is dat niet heerlijke poëzie? Ja, nevens sommige Brave-hendrikken-poëzie, heel onschadelijk en toebereid pour “pensionnats de jeunes filles”, zal misschien mijn dichtwerk wat al te schril afsteken; maar mag de dichter dan niet de vreugde des levens uitzingen, vrank en vrij? Het genot van het gezonde leven, niet de zoete gebakjes van afgeprevelde moraliteiten, en wie zal dit te zinnelijk heeten? Overigens hebben kritiek en publiek niet het recht te vragen of een dichter te veel of te weinig zinnelijk is; hij is wat hij is, en zooals hij is uit hij zich. Zeker mogen zij zich afvragen of het uitgedrukte menschelijk is en de dichter eerlijk, oprecht, maar niets anders. Zooals men mij verweten heeft te zinnelijk te zijn, zoo zou ik het anderen kunnen kwalijk nemen dat ze te weinig zinnelijk waren; maar dat doe ik niet, ik matig me dat recht niet aan. Alleenlijk betreur ik dat er zoo weinig gezonde zinnelijkheid vóór 1880 in onze poëzie opjuichte. Overigens is juist mijne zinnelijkheid het element mijner poëzie dat men het meest in Holland en elders waardeerde, 't is zoowaar nagenoeg 't eenige wat Willem Kloos, bijv., in me heeft goedgevonden en... begrepen. Alsof een gezonde erotiek niet is te verkiezen boven de ziekelijke bleekneuzen-sensualiteit van zoovele pseudo-mystieken! Wat heeft zeker Katholicisme daar toch levenschadende theorieën over verspreid! Maar wat zeg ik u daar weer? Ga u nu niet verbeelden dat ik, omdat ik u daar bekende, niet van 't Katholicisme als godsdienst te houden, niet de katholieke kunst zou begrijpen. Integendeel, de middeleeuwsche kunst is me juist de liefste van alle, niet om hare mystieke weerde, maar eenvoudig om hare diepe menschelijkheid; ik verkies ze zelfs boven de grieksche kunst, waarmede ik nochtans hartstochtelijk ingenomen ben’. Het zinnelijke in de natuur van mijn zegsman is van zeer rijke en fijne essentie. Die zinnelijkheid - het woord moet hier, natuurlijk, genomen in zijnen breedsten en edelsten zin - heeft hij op allerhande wijze bewezen: zijne zinnenontwikkeling voor het oog door zijnen schildersaanleg en door zijne kunstkritieken, zijne zinnenontwikkeling voor het woord door zijne plastische gedichten en zijne improvisatorsgave, zijne zinnenontwikkeling voor het gehoor door zijne muziekkennis en door opera-libretti lijk Prinses Zonneschijn, en Rijndwergen. Die zinnelijkheid is zijn temperament zelf, zijne fijne, zinnelijk-zenuwachtige natuur: De Mont is juist het tegenovergestelde van den cerebraal-abstracten mensch. Wellicht kan ook die zinnengevoeligheid als de oorzaak worden aanzien voor zijne vorm-devotie in de poëzie. In haar ligt, in elk geval, de schoonste zijner gaven. Ik stip even aan dat Mr. Pol de Mont veel vollediger en karakteristieker deze ideeën heeft uiteengezet in zijn 3 bundels Losse Schetsen, vooral in het kapitaal stuk Pro Domo, zoo buitengemeen belangrijk voor de kennis van Pol de Mont's literaire houding. - ‘Ge zijt dus de leeuwerik die de nieuwe lente heeft ingezongen!’ - ‘Een beetje zal ik wel geweest zijn de inluider van die nieuwe lyrische beweging, zooals Rodenbach van die voor een modern en artistiek nationaal tooneel. Nochtans zijn we niet de eenige “padvinders”. Naast ons beiden, de twee meer bewuste voorloopers, moogt ge ook niet de werking van eenige onbewuste voorloopers wegcijferen: die van Hugo Verriest (ofschoon zijn invloed zich bepaalde tot zijne studenten en tot de lezers van zijne Vlaamsche Vlagge), die van Antheunis en die van Victor de la Montagne, die aan onze poëzie reeds iets van de vereenvoudiging gaven, die nog moest gepaard worden met het schenken van eenen soliederen, aan het leven ontleenden inhoud’. - ‘Uw invloed is heel gelukkig geweest op de opvatting zelf der poëzie, dat ontkent niemand: hetgeen u het meest bitterlijk wordt verweten door onze literators - steunend op het grondprinciep: (laatst nog geformuleerd door Mr. Karel van den Oever) “de dichter, door natuurlijken gemoedsaard, schrijft zonder kommer een haastiglijk geboren vers op en durft ervan enkel later den spontanen, oogenblikkelijken vorm bestatigen” - dat is juist uw formalisme, uwe hardnekkige gehechtheid aan den vorm en aan aangeleerde versmaten, die enkel wordt aanzien als verbazende metrische kundigheid, niet gesteund op eene echt menschelijk-schoone en zilverpure dichterschap’. - ‘Maar... ik beweer toch ook zelf dat elke subjectieve aandoening, die men uitspreken wil, met haren vorm wordt geboren, niet naakt, maar met een eigen passend kleed. De subjectieve aandoening brengt bij den dichter fataal haar rythme mee in den versvorm waarin ze het meest adequaat tot uiting komt. Dat neemt echter niet weg, dat een dichter ook een aandoening, vooral een aandoening van objectieven aard, kan binden aan eenen | |
[pagina 54]
| |
vaststaanden vorm, zonder dat de kritiek het recht krijge hem van onechtheid en onoprechtheid te beschuldigen. Een van die vormen is het sonnet; niemand denkt er aan onze ontelbare “sonneurs de sonnets” als zulke formalisten te behandelen! Indien men echter den vorm van het sonnet aanneemt, dan moet men, logisch, ook al de andere vaststaande vormen aannemen. Nu komen er dichters voor, die heel hun leven de voorkeur geven aan dergelijke vaste vormen, b.v. Platen, Rükert, Hérédia, zooals andere er zich, na jaren voorkeur voor vrijere vormen, toe bekeeren en op een gegeven oogenblik ook hunne voorliefde zullen toonen voor dergelijke vormen, b.v. Göthe. Met mij is dat zoo het geval geweest. Ik beken, dat ik voor enkele mijner gedichten den vorm gekozen heb, en die staan haast alle in Fladderende Vlinders. Dautzenberg en Van Droogenbroeck vooral hebben ook opzettelijk formalistische gedichten gemaakt. Maar buiten die gevallen heb ik de aandoening opgeschreven, zooals ze werd geboren, dat is, zooals ik u zegde, met haren vanzelf komenden vorm. Overigens, door eene zeer volledige vergelijkende studie der vreemde metrieken - misschien ook wel een weinig door den invloed van Jan van Droogenbroeck - waren de verschillende metrums en strofen der uitheemsche prosodieën me zoo eigen geworden dat ze in mijnen geest vergroeid waren, tot mijn eigen geestelijk domein behoorden, dat ik ze als een soort van geestelijken eigendom in me ronddroeg en dat dus mijne aandoeningen spontaan - zonder gezochtheid - hunnen vorm konden aannemen’. Ik wijs er hier nogmaals op dat een interview geene critische studie wil zijn, dat de hoofdzakelijke plicht van den interviewer blijft: zoo getrouw mogelijk de woorden van den geconsulteerden schrijver te enregistreeren, ze synthetisch tot eene logisch en sentimenteel heelemaal gave en harmonische eenheid te herscheppen, zoodat ze historisch tot de psychologische kennis van den auteur kunnen bijdragen. Ik wil dus, hier, persoonlijk niet over de theorieën van Mr. Pol de Mont discuteeren. - ‘Zijt ge nog altijd die eerste theorieën van uw Pro Domo getrouw?’ - ‘Zeker, al wil ik gaarne toegeven, dat ik, zooals ik overigens al zei, in de periode der Fladderende Vlinders wellicht een weinig te veel aan den vorm heb geofferd. Indien ik nog poëzie schrijven moet, zal ik misschien wel niet meer dat zelfde belang aan den vorm hechten, de periode van strijd en reactie overigens voorbij zijnde. Wat betreft mijn volgens enkelen te groote liefde voor uitheemsche vormen, wat geeft dat, indien het gevolg ervan voor de literatuur gunstig is geweest; wanneer die letterkundige oriënteering wenschelijk was? Anderen hebben juist niet genoeg belangstelling voor die vreemde vormen getoond, zich altijd beperkend tot het gewone, het alledaagsche, het van ouds bekende. Door mijn pogen om zekere vormen van vreemde literaturen in onze poëzie te doen burgerrecht verkrijgen meen ik op onze prosodie eenen niet geheel waardeloozen invloed te hebben uitgeoefend. Met anderen heb ik bewezen dat de vlaamsche taal evenals de andere germaansche talen voor die maten - bijv. voor den hexameter - uitnemend vatbaar is. Ze zijn er nu eenmaal in - denk op Begga van Van Beers, op de Ode aan Paul Fredericq van Frans De Cort, op Londinias van Vosmaer - en ge krijgt ze er niet meer uit. Princiepen-jacobinisme moet ook in deze quaestie ter zijde gelaten. Waarom zou men aan een dichter, die meester over die vormen is, die er al de soepelheid van voelt, het recht ontzeggen ze te gebruiken? De eenige vraag die we mogen stellen, luidt: zijn ze te pas of te onpas gebruikt? Zijn ze te pas gebruikt, dan moet de kritiek zwijgen. Hoe gevaarlijk al die principieele discussietjes! Eens op dien weg, kan men zich gaan afvragen of het alexandrijn van Vondel en Bilderdijk nog mag gebruikt worden, en - ja - vermits de germaansche talen oorspronkelijk niet het eindrijm kenden, zoo zouden we op den duur moeten terugkomen tot de aliteratie-verzen van het Ludwigslied’. - ‘En denkt u nog poëzie te schrijven?’ - ‘Ik hoop het. Ik draag sedert verscheidene jaren in mijn hoofd eenige onderwerpen, die me heel dierbaar zijn. Allerlei omstandigheden van buiten af en mijne dagelijksche bezigheden, die niet gering zijn, hebben me tot nu toe nog niet toegelaten ze te verwezenlijken’. - ‘Loopt er door uw werk een eenheidslijn? gaat het uit van zekere algemeene plannen?’ - ‘Neen, ik heb me altijd maar laten gaan. Maar indien er geene eigenlijke eenheid in mijn werk is te vinden, zoo zijn er toch zekere groepen in, die een geheel op zich zelf vormen. In mijn werk is er feitelijk maar een verschil van graad. De poëzie, die ik nog maken zal, zal zich aansluiten bij mijn laatste werk, dat is bij 't beste in Claribella en Iris en bij Prinses Zonneschijn, logisch eruit voortvloeien. Ik loop soms weken, maanden, jaren rond met 'n onderwerp, vooraleer het uit te werken, maar wanneer ik eens aan 't schrijven ga, dan werk ik heel gemakkelijk; de eerste golf spoelt geweldig aan, maar dat spontaan werk verbeter ik daarna zeer zorgvuldig, zelfs op de proeven, op de allerlaatste zelfs. De drukkers weten er wat van!’ Het dacht me zeer interessant eens aan Mr. de Mont zijne zienswijze aangaande onze moderne | |
[pagina 55]
| |
literatuur te vragen, over die literatuur welke hij ruimschoots heeft helpen voorbereiden, die hij met eenige zeer mooie verzen heeft verrijkt en waaruit hij nu, door zekere jongeren, werd uitgesloten, althans door hun kleineerend stilzwijgen. - ‘Ik vind den bloei onzer moderne literatuur heerlijk, ongeëvenaard, met Vondel's, Hooft's en Bredero's periode den schoonsten tijd onzer geheele letterkunde. 't Spijtige erin is 't bestaan van zoovele “Gezelliaantjes” van alle formaat; zooals in schilderkunst het bestaan van zoovele valsche Clausjes en Baertsoentjes. Maar wat zuivere dichters we hebben! De grootste van allen, de prins, - de meest interessante en de meest origineele - is Karel van de Woestyne, en ik ben er trots op dat ik onmiddellijk zijne bizondere gaven heb mogen erkennen, al vele jaren geleden, en zijnen heerlijken groei voorzien, en ik herinner me dat ik hem, na 't lezen zijner allereerste gedichten op een kaartje schreef: “Tu Marcellus eris; ge zult degene zijn, dien we verwachten”, en 't doet me zooveel meer plezier mijne bewondering voor hem te mogen veropenbaren, als hij niet altijd zeer zachthandig voor me geweest is. Dan bewonder ik ook sterk Hegenscheidt, zijne sonnetten en zijn Starkadd, dien ik eerst van allen op meer dan gewoon-gunstige manier heb besproken en dat ondanks het caricatuurtje op Claribella, dat erin voorkomt. Van Edmond van Offel houd ik ook veel en ik waardeer rechtzinnig Prosper Van Langendonck, mijn oud-studie-makker. Dat zijn degenen die de meest eigen tonen hebben laten hooren in onze poëtische literatuur. Ge zult bemerken dat ik me in mijn oordeel niet door persoonlijke vooringenomenheid laat leiden: ik vereer juist die dichters 't meest van wie men niet zeggen kan dat ze op mij gelijken of dat mijn kunst op hen invloed heeft gehad. We hebben ook zeer persoonlijke prozaschrijvers: Streuvels, Buysse, Baekelmans, Teirlinck. En vooraleer verder te gaan, moet ik u ook de vreugd uitdrukken die me onze schilderkunst van deze eeuw geeft: we hebben redenen tot blijdschap toch, wanneer niet tot denzelfden trots als bijv. over de eeuw van Rubens of de XVe en de XVIe. Ik denk op al de hoog te waardeeren meesters - allen onacademische schilders - van wie zoo'n sterke opvoedende kracht is uitgegaan, die zoo'n rijke nieuwe mogelijkheden hebben geschapen: Leys, De Groux, Alfred en Jozef Stevens, Jan Stobbaerts, A.J. Heymans, Alfred Verwee, H. De Braeckeleer, H. Evenepoel, Theodor Verstraete, Emiel Claus, Baertsoen, Jacob Smits, Leon Frédéric, om niet te spreken van jongeren... Een schoone tijd voor onze kunst, deze laatste halve eeuw!’ Met wat 'n geestdrift heeft hij al die nieuwe talenten ontvangen en veropenbaard! Mij bleef nog over aan Mr. De Mont eenige inlichtingen te vragen over zijne opvatting van den redenaar. Wat al voordrachten hij in zijn leven heeft gegeven! Aan zijne voordrachten, heeft hij 't beste deel van zijnen invloed te danken; lijk een blijde heraut is hij Vlaanderen en zelfs Nederland rondgegaan, in haast alle steden en zelfs op dorpen de blijde boodschap brengend, dat er eene eigen, nieuwe vlaamsche kunst geboren was, overal trachtend te doen lichten in de zielen een sprankelken der schoonheid, die, lijk een hoogvlammende toorts allenthenen, nu, in Vlaanderland, aan 't schitterlaaien is. Zelfs in Zijne voordrachten blijft de Mont eerst en vooral een lyricus, een dichter. Hij is niet een analyst, zooals Vermeylen bijv., die zonder een grooten omhaal van woorden, integendeel met eenige zeer korte en simpele zinnetjes, diepe en nieuwe dingen weet te zeggen, ons vast te overtuigen en van de levenswaarheid of van de onechtheid van een werk te doordringen, die zeer scherp een mensch dissekeert, maar die toch gewoonlijk niet meesleept, niet bekoort. De Mont's voordrachten, integendeel, zijn lijk liederen, overvloeiend van lyrisme; ze stijgen mede, in liefde, - in eene zich plastisch uitende liefde - met hun onderwerp; beelden rijzen uit de diepte van het gevoel en de zinnen rythmisch op de golving der emotie; men voelt eenigszins de scheppings-vreugde van den spreker. - ‘Poeta nascitur, orator fit, beweert het latijnsche axioma. Poeta nascitur? Zeker, heel zeker! men wordt dichter geboren, in zooverre men hierdoor verstaat dat de dichter bij zijne geboorte de gave meekrijgt, om 't schoone op 'n dichterlijke wijze te voelen; maar 't is niet voldoende dichterlijk te voelen, men moet ook zijne emotie uitspreken, en om dát te kunnen, om al de moeilijkheden der taal meester te zijn, om al hare fijnheden in zijn bezit te hebben, moet men heel hard werken. “Man soll die Sprache überwinden”, doorstaan “les luttes avec le language” waarvan Theophile Gautier en Charles Baudelaire gewagen. Orator fit? De spreker moet natuurlijk ook leeren door oefening te verkrijgen dien rijkdom van woordkeuze, welke noodig is om dadelijk het juiste, passende, rythmische en schoone woord te vinden; maar dat ter zijde gelaten, ware 't veel adequater te zeggen: “etiam et orator nascitur”, want tusschen de aangeboren gave van den dichter en de improvisatie-gave van den redenaar - ik spreek hier niet van de conferenciers die heel kalmpjes, volgens een logisch-vastgesteld plan, hunne voordracht op voorhand klaar maken en schrijven, in de stilte van hun studeervertrek, maar van den improvisator, die zonder voorbereiding zijne gevoelens met tucht, klaárheid, orde en methode, en tevens met | |
[pagina 56]
| |
emotie en overtuiging en in bevalligen vorm, spontaan kan uitdrukken - is er geen essentieel verschil; het innerlijk onbewuste werk van den redenaar staat heel, heel dicht bij dat van den dichter. Wat geeft het feitelijk dat de eene zijn gevoelsaandrang in verzen uit en de andere in proza?: het onderscheid is uiterlijk. En 't genot is bijna eender, bij mij toch, en daar ik nog al eenige ondervinding in deze zaken heb, denk ik zelfs wel zoo in 't algemeen te mogen spreken. Ik persoonlijk vind in de improvisatie 'n geneuchte en 'n vreugd, die de vreugd van poëtisch scheppen nabijkomt. Die geneuchte ontstaat niet alleen uit den durf zelf - ge moet spreken en wanneer ge begint weet ge gewoonlijk zelf niet wat ge zult gaan vertellen: uwe gedachten woelen en wentelen als in 'n warrelstroom, dringen zich op onstuimig, alle ineens; 't is maar wanneer ge te spreken begint, dat die gedachten zich ordenen, dat er, tijdens 't rythmische spreken, eene rythmische gedachten-orde ontstaat - maar daarbij nog uit de wondere wisselwerking tusschen het publiek en den redenaar, die zich elkaar overgeven, het publiek aan den redenaar, eenige menschen eruit althans, op wier gezicht ge lezen kunt dat ze meegaan, in voeling leven met u, en wederkeerig een zich geven van den redenaar aan die menschen, die hij dankbaar weet, zelf zonder toejuiching’. - ‘Jammer dat die schoone kunst zoo heel weinig “artisten” heeft gevonden in Vlaanderen. We hebben wij geene eigenlijke redenaars-artiesten...’ - ‘Toch wel! Zeker, kunstenaars als Hugo Verniest zijn er maar weinig, maar dat is dan ook een weergaloos redenaar, daarbij de beste tooneelspeler, dien we bezitten. Toch ken ik of heb ik nog een schaar andere begaafde sprekers gekend: Jan van Rijswijck, Julius Sabbe, Louis Franck, Max Rooses, Arthur Cornette, Paul Fredericq’. - ‘Ge vergeet u zelf. Met welken van die orators acht ge u zelf het meest verwant, in trant en manier?’ - ‘Met Julius Sabbe, den vader van onzen jongen romancier, Maurits Sabbe. Sabbe was krachtiger, mannelijker dan Verriest; in zich droeg hij niets van de eigenschappen van den salonredenaar, meer die van den volkstribuun. Zoo voel ik ook iets in me van den leader. Ik spreek veel liever voor bomvolle zalen dan voor 'n klein publiek. Me dunkt dat hoe grooter het publiek is waarvóór ge staan moet, hoe grooter uwe kracht wordt. Denk niet, dat ge u daarom verlagen moet tot het standpunt van het lager-staande gedeelte van uw toehoorderschap. Een spreker moet nooit afdalen tot het volk, integendeel: hij moet zich plaatsen op het standpunt van de meest ontwikkelden zijner toehoorders; ze zijn, overigens, mis, diegenen die wanen dat het publiek zoo dikhuidig, zoo onontroerbaar, zoo onvatbaar voor schoonheid is; ik heb tot boeren over poëzie gesproken en ze doen meegaan. Natuurlijk vinden we in Holland een gehoorzamer publiek, een publiek meer verfijnd en verwend - en daarom ook zoo onmiddellijk enthousiastisch niet -, bereid om het genot van een voordrachtsavond te betalen. Werken! We moeten werken om ook ons vlaamsch publiek zoo op te voeden... veel werken, en hard’. Werken! Mr. de Mont kon dat woordje wel tot leuze aannemen. ‘Ik heb persoonlijk veel gewerkt, en toch ben ik nog niet voldaan. Ik zoek de middelen om meer te werken. Want, wat blijft er nog niet al in Vlaanderen te doen over! En moest ik niet werken, ik kreeg de wroeging van iemand die 'n aanzienlijk kapitaal heeft en het niet op interest zou kunnen zetten. We zijn immers jong om onze handen uit de mouwen te steken en onze geesten niet te laten roesten’. Dat is hetgene ik altijd meest in Mr. de Mont heb bewonderd: de jonge, bijna overmoedige en zoo blij-geestdriftige kracht die hem aanspoort, de passie die hij in zijn leven heeft gebracht, er elk oogenblik door intensifieerend; daarbij het donjuanesque van zijne natuur, een weinig de ‘panache’ van zijn leven, zijne houding à la Cyrano de Bergerac, dichter langs den eenen kant, zachtzinnige betrachter zijner zuiverst-lyrische emoties, en langs den anderen kant de kamplustige strijder, gereed steeds het zweerd te trekken en te hakken op het leelijke, het achterlijke, het onware, het laffe; zingend, na den strijd, met eene stem even zacht en gevoelvol als luid en striemend-verontwaardigd daareven, eene ballade aan zijne liefste, in den maneschijn.... - ‘En hoe sluit zich volgens uw eigen inzicht - verontschuldig die kiesche vraag en denk nu niet door uw antwoord (ik draag immers alleen de verantwoordelijkheid van dat ongepast enkwest) eene misplaatste ijdelheid of zelfverheffing te veropenbaren - de balans van uw leven? Wat denkt ge van uw eigen werk?’ - ‘Hoe zou ik gewetensvol op die vraag kunnen antwoorden? Om 'n huis, 'n boom, 'n dier, 'n mensch goed te zien, moet ge op 'n afstand staan; we staan te dicht bij onzen tijd om er een rechten kijk op te hebben, en hoe wilt ge dan een oordeel over uw eigen werk vellen, wanneer ge er niet eens een over uwe tijdgenooten vellen kunt? Om me zelf in mijn geheel te zien, zou ik me moeten voor een spiegel plaatsen, en die spiegel zou ofwel hol ofwel bol zijn - door vóóringenomenheid of door vrees voor vooringenomenheid, dat is, eenigszins, door tegeningenomenheid - en mijne figuur, in elk geval, zou er comisch door worden. Ik wil in dien spiegel niet kijken!...’ | |
[pagina 57]
| |
Ik geloof wel - zoo onbescheiden en pretentieus ben ik - dat er uit mijn werk een aantal gedichten te lezen vallen die niet tot het slechtste der poëzie van deze laatste tijden behooren. Ik meen ook te mogen gelooven dat ik het mijne heb bijgedragen, in niet onaanzienlijke mate, tot de verbreeding van den literairen horizon van ons land. 't Eenige, wat ik dus zeggen kan en wil, is dat ik mijn brood niet in ledigheid heb geëten. Laboravi, en ook, vermits ik nu toch latijnsche teksten aan 't citeeren ben, dat ik, naar ik hoop, non omnis moriar, ik niet heelemaal sterven zal. Er zal toch van al hetgeen ik gedaan heb iets overblijven. Is het geen gedicht, dan zal het mijn invloed zijn of ten minste het goede voorbeeld van iemand die veel gewerkt heeft voor zijn volk en voor onze literatuur. Dat is ook hoogmoed, ofschoon nederigheid beter past, zeker!’ En van die overleving van Pol de Mont, èn door een keus van poëtisch werk, èn door zijn invloed, èn door zijne heilzame daadzaamheid, ben ook ik overtuigd. ANDRÉ DE RIDDER. |