| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften.
De Gids.
Behalve Tien Liedjes van Boutens vinden wij aan litteraire bijdragen in deze aflevering het slot van Adriaan van Oordt's treurspel ‘Eduard van Gelre’ en weder een ‘Dialoog’ van Johan de Meester. Met deze ‘Dialogen’ voldoet de heer de Meester m.i. niet aan het verzoek van Herman Robbers in ‘Elseviers’: dat de uitstekende kunstenaar die de Meester is ons voortaan weer de volle maat van zijn talent schenke. Integendeel schijnen mij deze ‘Dialogen’ vrij onbeteekenend. Scharten vervolgt zijn Overzicht der Nederlandsche Letteren; in zijn Dramatisch Overzicht wijdt Mr. J.N. van Hall eenige bladzijden aan Constant Coquelin en schrijft verder nog wat over de in 1834 door Alfred de Musset gepubliceerde comedie: ‘On ne badine pas avec l'amour’, welk stuk binnenkort door Rooyaards' gezelschap zal worden opgevoerd. Mr. v. H. noemt het van Rooyaards een artistieke daad, dat hij het stuk in zijn oorspronkelijken vorm wil spelen, waarin het ‘oneindig belangrijker, meer levenswaar’ is dan in de bewerking die te Parijs pleegt gespeeld te worden.
In zijn Aanteekeningen en Opmerkingen dient Johan de Meester op zijn bekende fijn-ironische manier een zekere dame van bescheid, die zich in het orgaan van den Protestantenbond onsterfelijk belachelijk heeft gemaakt door de publicatie van een soort van ‘waarschuwing’ tegen.... ‘Een Huis vol Menschen’, het mooie boek van Scharten-Antink, waarin wij, naar het heet, ‘door poelen van verderf en gemeenheid tot over de schouders worden heengesleurd’. Er blijken nog altijd menschen te zijn die geen kookkachel van een olifant kunnen onderscheiden, geen ‘articles d'Amsterdam’ van een kunstwerk. Behalve de genoemde dame geeft daarvan blijk de heer C. Stumphius uit den Helder, die - naar de heer de Meester het zeer juist uitdrukt - ‘de stompzinnige kwaadaardigheid zóóver’ drijft, van in de verschijning van Een Huis vol Menschen aanleiding te vinden tot het vragen van maatregelen tegen.... pornographie! Neen - aangenaam is het voorzeker niet altijd ‘in het land van dominee Wittewrongel te zijn geboren’.
Prof. R.C. Boer vervolgt zijn Reisherinneringen uit Noorwegen, Prof. Hesseling geeft een interessant artikel over ‘Kindertaal’ en Mr. Viotta zijn Muzikaal Overzicht.
| |
De Nieuwe Gids.
Willem Kloos opent ditmaal zijn Letterkundige Kroniek met enkele woorden aan 't adres van een ‘vrij bekend maandblaadje’ dat hem verweten heeft in zijn kroniek nu minstens voor de tweehonderdste maal te hebben bekend gemaakt dat verzen en poëzie niet één, maar twee zijn. Kloos schrijft:
Zoudt gij wezenlijk denken, dat die waarheid zóó bekend is, zóó diep doorgedrongen in hart en nieren van schrijvers en publiek? Wat mij betreft, ik wou dat gij gelijk hadt, en dat ik haar inderdaad eindelijk genoeg had gezegd. Maar ik weet te goed door mijn rijke, langdurige letterkundige ondervinding, dat lang niet àlle lezende en schrijvende menschen zoo goed onderricht zijn op dat punt, als de redacteur van Den Gulden Winckel zichzelf weet te zijn. En daarom is het noodig dat ik van tijd tot tijd - ik doe het heusch niet tè dikwijls! - dat a-b-c der dichtkunst in herinnering breng.
Waartegenover het maandblaadje in bescheidenheid meent te mogen opmerken, dat het 1o van een tamelijk groote naïveteit getuigt te meenen dat men lieden, ongevoelig voor de waarheid dat gladde verzen nog niet steeds goede poëzie zijn, dit besef zal kunnen bijbrengen zoo men bedoelde waarheid hun maar dikwijls genoeg onder den neus duwt (zou een blinde ooit leeren lezen alleen daardoor dat men hem telkens maar weer een a-b-c-boekje voorhoudt!) Dat het 2o van een tijdschrift-redacteur toch niet zeer beleefd is om den kring zijner lezers er bij voortduring aan te herinneren dat zij eigenlijk niet veel meer zijn dan een troep botteriken, niet beter waard dan dat men hun jaar in jaar uit dezelfde waarheden te herkauwen geeft.
Herman Lijsen vervolgt zijn novelle ‘Nazomer’ (waarvan wij het vorig gedeelte heelemaal terug moesten zoeken in ‘De XXe Eeuw’!); Bolland fantaseert verder over ‘Het Evangelie’, Dr. Timmers geeft weêr een brok van ‘Leo en Gerda’ en Jac. van Looy van zijn ‘Wonderlijke avonturen van Zebedeüs’. In zijn Aanteekeningen over Kunst en Philosophie wijdt Hein Boeken waardeerende woorden aan 't werk van Anatole France; Jules Schürmann draagt verzen bij en Aletrino schrijft... critieken! Hij behandelt boeken van Jeanne Haaxman, Nannie van Wehl, Daisy Junius en Anna de Savornin Lohman.
Bij het doorlezen der boeken, mij ditmaal ter beoordeeling toegezonden, heb ik voortdurend in een toestand van weifelen en twijfelen verkeerd. Ik werd heen en weer geslingerd door mijn feministische sympathieën aan de eene en mijn literair plichtgevoel aan de andere zijde. Toevallig heb ik alleen ditmaal werken voor mij, door vrouwen geschreven, geboren uit vrouwelijk intellect, opgebouwd door vrouwelijk sentiment. Vóór de lezing warmde een zachte genoeglijkheid in mij op door het vooruitzicht een tijdlang te zullen verkeeren in een athmosfeer van vrouwelijke teederheid, van echte aandoening en gevoeligheid. Ik houd nu eenmaal niet zooveel van mannen als van vrouwen en vrouwen- | |
| |
zielen hebben rond mijn leven de mooie en kleurenrijke athmosfeer geteederd, waarin mijn mannengemoed zich altijd het gelukkigst heeft gevoeld. Een weerleven van zulk een omgeving stond mij te wachten, een verademing uit de harde werkelijkheid waarin ik, door mijn werk, gedwongen ben, te bestaan! Helaas, het heeft niet mogen zijn! En al heb ik, ik moet de waarheid gestand doen, momenten doorleefd van innig, lollig, schaterend lachen en van innig gekir om al de malligheden in die boeken, een stil, mooi ziele-genot, is het niet geweest.
| |
Groot-Nederland.
Verleden jaar is een werk verschenen van den bekenden philoloog Joseph Bédier, handelend over Les légendes épiques, in 't bizonder over le Cycle de Guillaume d'Orange en La légende de Girard de Roussillon. Omtrent Bédiers onderzoekingen en de resultaten zijner studie, die op vele punten afwijken van wat de vroegere wetenschap als vaststaand heeft aangenomen, deelt Prof. Salverda de Grave veel belangrijks mede in zijn artikel over geschiedenis en legende in het oudfransche Heldendicht, waarin hij o.a. aantoont op welke wijze de romantiek zich met de historie weet te vermengen. Wat over den cyclus van Willem van Oranje, den in oud-fransche heldendichten veelbezongen strijder, gezegd wordt, is vooral zeer interessant. De cyclus is een verzameling van 24 gedichten, die zich langzamerhand om die heldenfiguur hebben geplaatst.
Wie was de historiese persoon die als model voor deze dichterlike heldefiguur heeft gediend? Allen zijn het hierover eens - en Bédier twijfelt er niet aan - dat wij te doen hebben met Willem de Heilige, die volgens de kalender op 28 Mei wordt gevierd, en die zich in 806 terug had getrokken in de abdij van Aniane, tusschen Montpellier en Lodève, dépt de l'Hérault, aan de voet van de Cevennen. Kort daarop had hij, niet ver van Aniane, een ander klooster gesticht, de abdij van Saint-Guilhem-du-Désert, die eerst een aanhangsel van het moederklooster was geweest en later naar zelfstandigheid streefde. Van deze beide kloosters zijn de cartularieën overgebleven, waarin sommige stukken betrekking hebben op Willem de Heilige.
Als men nu echter hetgeen de kronieken ons omtrent die ‘Willem’ meedelen, vergelijkt met de verhalen en heldedichten, dan vindt men slechts een zeer geringe en vage gelijkenis. De geschiedbronnen vertellen ons dat Willem door Karel de Grote tot graaf van Toulouse was gemaakt en in 790 de Gasconjers had onderworpen; in 793 had hij tegen de Sarracenen uit Spanje gevochten en moeten wijken; in 803 had Lodewijk, koning van Aquitanië, zoon van Karel de Grote, troepen naar Spanje gezonden om Barcelona te belegeren en Willem was onder de belegeraars geweest; in 806 was hij kluizenaar geworden te Aniane. Van dit alles zijn slechts vage trekken in de heldedichten te herkennen. Daarom heeft men verondersteld dat tot de vorming van de epiese figuur van Willem van Oranje de herinnering aan andere historiese personen heeft bijgedragen; men heeft van alle kanten gezocht, en niet minder dan zestien Willems zijn door verschillende geleerden opgediept. Aan de verschillende prototypen is een der geestigste hoofdstukken van Bédiers boek gewijd, ‘Les seize Guillaumes’; hij vergelijkt ze met een spel kegels; pas heeft een der geleerden er een opgezet of een tweede werpt hem neer en zet er een ander voor in de plaats. ‘La troupe des seize fantoches assemblée par Jonckbloet et ses disciples, c'est depuis longtemps chez les critiques un sport de la réduire. Comme en un jeu de massacre, chaque critique s'est amusé à culbuter trois Guillaumes, ou quatre ou cinq..... mais un autre redressait aussitôt les fantoches obstinés, et parfois la même main qui venait de renverser l'un des Guillaumes relevait pieusement l'autre’. Voor Bédier zijn inderdaad al de voorgestelde historiese personen ‘schijnbeelden’. Er zijn er onder, zegt hij, uit alle streken en van alle rangen: graven, hertogen of burggraven,
Normandieërs, Provençalen of Auvergnaten, uit de IXe en uit de XIe eeuw, en hij haalt een gezegde aan van Mérimée: ‘Il y en a pour tous les goûts, comme dans les pièces de Ducis, qui finissent bien ou mal selon la sensibilité des personnes’. Jonckbloet heeft er negen voorgesteld, Gaston Paris drie, enz.
Is. Querido eindigt zijn Baudelaire-studie.
Deze dandy, met het heimwee van een heremiet in zijn gewonde ziel, houdt evenveel van ‘la grande toilette’, als van den doodskop. Laten we niet vergeten dat hij als een zijner jeugd-idealen gekoesterd had de idee: ‘Paus of acteur wil ik worden’. Hij was in zijn uitbeelding beide persoons-verbeeldingen. Deze soms gedrochtelijke denker, die u aanstaart met de geel-lichtende oogen van den heimvollen dooden-vogel, als van een verdoemd peinzer, gecataleptiseerd door bovenaardsche machten, kan plots wel eens een vochtig-fijn knipvlies over zijn oogen trekken, dat ons doet huiveren. Maar zijn lachen, schreien, klagen, spotten en vernielen is zoo dikwijls de onpersoonlijke lach, traan, spoten vernielzucht van den uitbeelder, den dramaturg. Wel heeft hij alles op zijn hévigst doorleefd, en is het nevrotische zielsleven van Frankrijk tusschen 1830 tot '60 het meest ongeschonden in hèm weerspiegeld, maar toch ook Baudelaire had zijn ontzaglijke vreugden, geestelijke genieting en exaltatiën, tot zelfs in de vloekende somberheid waarmee hij zijn levens-walg uitzóng.
Behalve Sonnetten van Hélène Lapidoth-Swarth en een novelle van Streuvels, vindt men in deze aflevering de gewone rubrieken van Van Nouhuys. De criticus bespreekt o.a. den roman Pathologiën van Jacob Isr. de Haan, het boek waarin homosexueele neigingen beschreven zijn. Het beschrijven van zulke neigingen in een roman noemt van Nouhuys - m.i. zeer te recht - op zich zelf niet onzedelijk; alleen - en dit punt wordt door den criticus niet aangeroerd - een schrijver mag zich, vóór hij zich tot het beschrijven van dergelijke afwijkingen zet, wel afvragen of hij over het talent van minstens drie, vier andere talentvolle auteurs te zamen beschikken kan - hij, die geen onverschillig, maar een uit natuurlijk instinct vijandig publiek van lezers tegenover zich zal vinden, die hem (en dat is hun recht!) zullen verachten en uitbannen als zijn kunst niet reuzig-sterk hun afkeer in een ontroering van hooger orde weet om te zetten. Had de heer de Haan dit begrepen, hadde hij zich afgevraagd: ben ik werkelijk een der zéér grooten? en had hij daarbij dan genoeg zelfkennis bezeten, dan... zou hij Pathologieën niet geschreven hebben, dan zou hij begrepen hebben niet die kracht te kunnen ontwikkelen noodig om den begrijpelijken, immers natuurlijken afkeer ten opzichte van het gegeven-als-zoodanig te versmelten. Mijn afkeer heeft hij 't althans niet vermogen te doen - ik, die toch met van Nouhuys de behandeling van het onderwerp op zich zelf onmogelijk als onzedelijk veroordeelen kan.
| |
Onze Eeuw.
Bepaald aandoenlijk is de tegenwoordig niet zeldzame klacht over de niet-verwezenlijking der hooge verwachtingen, door de literatuur-herleving van omstreeks '80 gewekt, een klacht, niet tot zwijgen gebracht door het feit dat sinds '80 èn productie van, èn belangstelling in literatuur wel degelijk is toegenomen. Want hierop gewezen, wordt het antwoord toch weer klacht: och, die brééde literatuur is te smadelijk een vergoeding voor onze teleurgestelde verwachting eener gróóte literatuur!
De kritiek doet niet mee aan dit geklaag, wantrouwt het reeds vooraf; gelijk het alles wantrouwt wat algemeen, wat mode wordt. Wel glimlacht ze eens, heeft dat geklaag wel verwacht. Indertijd toch, bij de fanfaronnades voor die nog slechts komende gróóte literatuur, heeft ze zich herinnerd Anna Roemers':
Want ter waereld is geen stof
Die zoo weinig kost als - lof.
En nu, op het hooren van die klacht, glimlacht ze deze variant voor zich henen:
Want ter waereld is geen stof
Die zoo fluks verveelt als - lof.
Immers de klacht: dat we geen groote, onsterfelijke literatuur ons zien geschonken, doch wel worden overstelpt met vloedgolven klein-literair gedoe, snel-vervliegend goedje, ééndags-literatuur, is die klacht niet wat onbenullig? Groot of klein, veel of weinig mag een waardebepaling zijn in den kruidenierswinkel, bij kunstproducten is zij dit allerminst. Is menig groot dichter
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
dit niet - is Hooft dit niet - door wat kleine liederen? Vertegenwoordigt het kleine werk van een groot schrijver - en hier kan men denken aan landgenooten, als Bilderdijk, zoowel als aan vreemdelingen, als Goethe - niet vaak zijn karakteristiekste kanten? En bevestigt de ervaring niet den ouden regel dat men den echten dichter herkent aan gelegenheids-poëzie, dat is gewoonlijk aan klein werk? Nog één stap - en alléén het kleine is het goede werk; toch behoeven we dezen stap niet te doen om te zien hoe de klacht dat de literatuurbeweging van'80 daarom mislukt ware te achten, omdat ze zooveel klein werk geeft, minstens genomen voorbarig moet heeten.
Immers met de vermelding van klein of groot is slechts een bijkomstigheid aangeduid, die nog alles onbeslist laat omtrent structuur, klank, geest, taalgehalte, kortom alles omtrent de geheele waarde van het kunstwerk.
Aldus begint Haspels zijn uitvoerige bespreking over een reeks nieuwe boeken, een artikel vol frissche opmerkingen en nieuwe gezichtspunten. Just Havelaar schrijft over J. Voerman in zijn tijd; Dr. J. de Jong over Mendelssohn. Dr. A. Rutgers van der Loeff tracht het ‘wezenlijke in de geschiedenis’ te bepalen; J.S. Kalf keuvelt op zijn bekende, prettige manier over de laatste dagen der O.I. Compagnie. Ten slotte vermelden wij een paar verzen van Fran M. Krings.
| |
Elseviers Geïllustr. Maandschrift.
Opent met een rijk geïllustreerd artikel over den schilder Willem de Zwart. De tekst is van Mevrouw de Meester. Emilie van Kerckhof schrijft over Volkskunst in Oostenrijk, eveneens bij goede reproducties. De verdere artikelen zijn: Uit het land der Tinmijnen door J.G. Sinai. - Met de Hok-Kanton van Oleh-leh naar Pinang door R. Takens. - Hope-College door Theo de Veer. - ‘Een voor Een’ (vervolg) door Herman Robbers en De Teerhartige Sinjeur door Lode Baekelmans. Verzen van Hein Boeken en Karel van de Woestijne.
| |
Nederland.
INHOUD: Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Differee. - Baboe Pikkie, door Nettie Munniks de Jong. - Afscheid, door M.H. du Croo. - Herinneringen aan Venetië en het eerste Internationale Kunstcongres, door W. Graadt van Roggen. - Sterfgeval, door Albertine de Haas. - Versmade liefde, door Frits van Raalte. - Kroniek, door Samuel Goudsmit, Joh. W. Broedelet, Henri van Booven, W. Graadt van Roggen, Frans Hulleman, Marie Metz-Koning, Ina Boudier-Bakker en M.G.L. van Lochem. - Als de zon naar binnen schijnt, door L.N. - Geluk, door * * *. - Begrafenis in den Winter, door A. Cardinaal-Ledeboer. - Arme Bloemen! door * * *. - Morgen-Nevel, door * * *. - Mijn land, door J. Petri. - Verzen, door J.Ph. van Goethem. - Avond, door L.S. Hijlsma.
| |
Europa.
INHOUD: Toekomst-vervoering, door A. Roland Holst. - Buveuse d'Absinthe, door P.N. van Eyck. - Verzen, door Annie Salomons. - Fatsoen, door J. de Meester. - Vlagen gieren van over de zee, door Piet van Assche. - Indische Kermisvreugd, door M.C. Kooij-van Zeggelen. - De Wolk, door G. van Elring. - Een vriendschap, door Ellen. - Verblinden, door H. van Loon. - Poes, door M.S. de Vries. - De roode anjelier, door Antonio Fogazzaro. - Dina van Rooien, door J. de Meester. - Aanteekeningen, door de Redactie. - Over nieuwe boeken, door * * *
| |
De Beweging.
INHOUD: Het Al-Eenig leven, door Nico van Suchtelen. - De Gesloopte Plaats, door Albert Verwey. - De Ongevallenverzekering, door J. Molenmaker. - Gedichten, door P.N. van Eyck. - Pelléas et Mélisande, door J.C. Hol. - Scheuring of Eenheid, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Albert Verwey.
| |
De Boekzaal.
INHOUD: De Bibliotheek der Tweede Kamer der Staten-Generaal, door J.A. Jungmann. - Het Drukkersjaarboek voor 1909, door S.H. de Roos. - Milton in Nederland, door A.J. v. Huffel Jr. - Vaste rubrieken.
| |
Van Onzen Tijd.
INHOUD: Van Sint Joris, door Albertine Steenhoff-Smulders. - Vaders Liedje, door Albertine Steenhoff-Smulders. - De dorre Rank, door Marie Koenen. - Gebed, door Marie Koenen. - Ezechiël 33, 32, door Marie Koenen. - De Reliek, door Marie Koenen. - Kolonel Duuring, door Victor de Stuers. - Literaire Kroniek, door Th. Kwakman.
| |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
INHOUD: Wetten der toonkunst in het licht der idee, door Ester Vas Nunes. - Het Ontologisch Godsbewijs, door L.H. Grondijs. - ‘Hegel en onze tijd’, door J. Hessing. - Boekbespreking. - Correspondentie.
|
|