Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwVerzenVerzamelde Gedichten van Selly de Jong. (Beursdrukkerij Arnold de Vita).- ‘Als dichten een psychologisch natuurproces is, dan worden, zoo ergens, hier de producten er van onvervalscht, onversneden, onopgesmukt in hun koele reinheid tentoongesteld’... Aldus de heer Ed. Thorn Prikker in zijn ‘Voorwoord’ (waarom niet ‘woord vooraf’?) van dit bundeltje, waarvan de uitgever mij zoo juist den 2en druk zendt. Inderdaad is daar iets van aan. ‘Onopgesmukt’ zijn deze verzen, zonder dat dit woord hier met nuchter, poëzieloos gelijk staat. De beste proef schijnt mij altijd deze: een dichtbundel hier en daar open te slaan en te lezen; men ontdekt dan spoedig genoeg of er een eigen stem uit opgaat, of niet. In vele boeken leest men wel woorden en rijmen, maar er is geen stem, hoe glad geslepen en prosodisch juist de vers-vorm moge zijn; - in andere hapert er vaak veel aan dit laatste, maar... er is een eigen geluid, iets echts, dat men niet grijpen kan dikwijls, maar dat er toch is, zooals de geur van bloemen er is, al is hij ongrijpbaar. Zoo ging het mij met dit boekje. Er is wel hier en daar iets ongevoelds, | |
[pagina 43]
| |
(zie b.v. blz. 15 ‘Lente’, waar de boomen zich ‘in feestkleed tooien’ en de ‘Koningin der Jaargetijden’ den strengen ‘Wintervorst’ verwintGa naar voetnoot1) - maar men voelt dit meer als een mistasten; heel spoedig wordt de stemming weêr zuiver. Selly de Jong is niet universeel genoeg om een ‘groot dichteres’ te mogen heeten; zij is meer - de heer Thorn Prikker zinspeelt er op - een dier stervelingen, die het dichterlijk denken, dat de natuur aan ieder mensch medegeeft, niet, als de massa, verloren hebben. En dat is al veel. Laat ons hopen, dat, gelijk de inleider het uitdrukt, ‘de kunstgevoelige van deze kleine tentoonstelling wel even kennis zal willen nemen’.
G.v.E. | |
Gedichten van E.H. du Quesne-van Gogh. (Baarn, J.F. van de Ven).- Van dat natuurlijke, aangeboren ‘dichterlijk denken’ had ik in dit bundeltje gaarne evenveel ontdekt als in dat van Selly de Jong. Maar 't is mij niet mogen gelukken. Ik vind hier wel erg veel poëtische woorden, als: ‘de schoone bladerpronk der boomen’, ‘verkwikkende zonneschijn’, een plekje dat in zonlicht ‘baadt’, ‘zuchtende’ roosjes etc. Maar door al dat schoons ontstaat nog geen poëzie. Men neme b.v. het eerste ‘gedichtje’ uit den bundel: ‘Spit uw grond’. De aanhef daarvan luidt aldus: Spit uw grond
En uit het doode zand,
Zult gij wond'ren zien
verrijzen, door uw hand.
Doode kiemen
worden opgewekt,
Hei en wei
met scheut en bloem bedekt,
Alles wat
den mensch verrijkt en voedt
mag herleven.
Speurt men hier eenige dichterlijke ontroering; is dit niet een en al nuchterheid? Diezelfde nuchterheid doet Mevr. du Q. op blz. 40 neerschrijven: Boonen, klaver,
vlieren fleuren,
Zenden duizend, duizend geuren
Van hun standplaatsGa naar voetnoot*)
ver omhoog etc.
In 't zelfde gedichtje wordt gesproken (gezongen kan ik niet zeggen) van een halmenmeer ‘rits'lend, ruischend, wuivend, waaiend’ heen en weêr. Bewijst deze aaneenrijing van participia niet dat de dichteres hier niets waarlijk gezien en gehoord heeft? Om niet onbillijk te zijn: hier en daar trof ons een werkelijk goede regel. Zoo b.v. in ‘Vastenavond’, (trouwens een der beste liedjes uit den bundel), waar kleine jongens met een rommelpot worden beschreven: De klompjes kleppen op den klinkerweg,
Nu talmend dan weêr slaande in een draf....Ga naar voetnoot*)
Evenwel.... één zwaluw maakt geen zomer! De firma van de Ven zorgde voor een keurige uitgave. G.v.E. | |
Dr. J.P. Heye, Bloemlezing uit de Volksdichten. Verzameld en ingeleid door R. van der Veen en K. Vos. Met portret van den dichter. (Uit gegeven ter gelegenheid van het eeuwfeest zijner geboorte 1 Maart 1909 door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam).- Heye! Alle couranten hebben ons artikelen over hemDr. J.P. Heye
gebracht dezer dagen, - de ‘Wereld-bibliotheek’ doet nog beter - zij brengt ons den dichter zelf in dit bundeltje. Was het noodig? | |
[pagina 44]
| |
Misschien niet. De liedjes van Heye zijn één met ons volk - en zoolang als het volk die liedjes zingen kan uit volle borst behoeven wij nog geen vrees te hebben voor de toekomst onzer natie. Alles nu wat meewerkt om ons volk ook te houden in die echt-nationale, frisch-religieuse, kinderlijke sfeer van Heye's liedjes, mag met warmte worden toegejuicht. Een kunstenaar, een dichter in den besten zin des woords is Heye niet geweest; zijn liedjes waren slechts een onderdeel van het werk waartoe hij zich door zijn gansche persoonlijkheid gedrongen voelde: de materieele, bovenal de zedelijke verheffing van ons volk. De heeren van der Veen en Vos hebben voor het boekje een flinke inleiding geschreven. Dat Heye niet zulk een belangrijk aandeel aan de stichting van De Gids gehad heeft als de inleiders doen voorkomen, is hun in 't juist verschenen nummer van dat tijdschrift door Mr. J.N. van Hall heuschelijk onder 't oog gebracht. G.v.E. | |
Romans‘De Duistere Macht’ door L.H.A. Drabbe. - (Amsterdam 1909. D, Buijs Dzn.).- Dat een in den grond zwaarmoedig mensch in den dagelijkschen omgang een vroolijkerd kan zijn, is een verschijnsel dat men rond zich slechts voor 't grijpen heeft. Men moet denken om deze twee-eenheid bij dit boek: ‘De duistere macht’ van den auteur L.H.A. Drabbe. Want in dit boek spreekt zich iemand uit, die eigen wrange levens-droefheid zus en zoo keert dat 't vlakje: humor, naar voren komt. Waarom evenwel den schrijver erbij geroepen? Hij toch geeft een boek dat in geenen deele biographisch is, noch simuleert te zijn. Maar dit levens-fragment van den zonderling Noks - ‘Noks van 't kadaster’: proeve van 's schrijvers strakken humor in deze woord-combinatie - is zoo eigenaardig verwerkt met levensbeschouwing en gemoeds-sfeer van den auteur, dat dit boek, meer dan overeenkomst van geestes-omstandigheid, éénheid toont van geestes-hoùding. ‘De Duistere Macht’ is het tragisch verloop van iemand die door de vrees voor krankzinnigheid eindigt met inderdaad krankzinnig te worden. De eerste bladzijde van 't boek verhaalt hoe Daniël Noks op 'n klaarlichten dag in Juli met de rolluiken neer en het gaslicht op tusschen zijn populair-geneeskundige geschriften zit, waarvan zijn kamer is overladen. En op 't eind van het boek lezen we dat Noks op 't portret van zijn grootvader geschoten en zich na deze daad bij de politie als moordenaar aangemeld heeft. Daar tusschen in liggen de verschillende phasen van het proces dat zich in den geest van Noks, den eenzaamling op huurkamers, voltrekt: een geleidelijke stijging van geestesverwarring minder dan een met sprongen zich openbarende ontwrichting van normalen gedachtenloop. Objectivisme en Subjectivisme hoort men tot vervelens toe als afgebakende richtingen van beschrijvingstrant noemen. Deze woorden zijn blijkbaar langs de ooren van den auteur heengespoeld. Er is geen plan van uitgang wat de beschrijvings-eenheid van dit boek betreft. Bij de vleet vinden wij staaltjes van auteurs-inmenging, naverwant aan Hildebrandt's tusschen-beide-komen in de ‘Camera’. In de persoonsbeschrijving van den droevigen held van dit boek bijv.: ‘Het vlakte-tje tusschen neus en bovenlip bevatte permanent de groezelige, schipper-aan-walachtige stoppeltjes van ongenoegzame scheermes-behandeling, wat geen verwijt bedoelt aan z'n barbier, dewijl hij zichzelven schoor’. Van het zuiverste objectivisme, welke de voortreffelijke schets van Noks' bezoek aan 't abattoir kenmerkt zitten we midden in de onverwaterde beschouwingen van den auteur, die af en toe, 't sterkst wel in een epiloog aan 't verhaal toegevoegd, zijn levensafschuw en pessimisme belijdt. Noks' waan in 't krankzinnigengesticht, van in een gevangenis te zitten, wordt daar door den auteur ‘analoog met de waarheid’ genoemd: - ‘Want wat is, Van Eedensche dithyramben ten spijt, deze blijde noodiotswereld anders dan een hopeloos trieste, onduldelijke strafkolonie, waar de gepijnigden bovendien nog elkander pijnigen!’ En na dit zijsprongetje in de diepte van innigsten levenshaat des schrijvers, wordt rustig het slot van de eigenlijke vertelling medegedeeld: dat Noks' pension-mevrouw uit Amsterdam naar Scheveningen verhuisde enz. Dit wonderlijk boek, hier en daar uitnemend geschreven, weet nochtans het smartelijke van Noks' strijd niet genoeg mee te deelen. Des auteurs komische opmerkingsgave treedt daartoe te storend, zelfs in de gedeelten die een stijging van hartszeer bedoelen, naar voren. Met subtiele teerheid werd het kinderfiguurtje van den kleinen ‘Jas’ geteekend, terwijl mede tot het beste behoort de vervoering van den armen Noks voor het kind. Onder het vele navolgers-werk doet dit boek aan als iets eerlijk-eigens. ALBERTINE DE HAAS. | |
Smeder en Zoon, door Henri van Wermeskerken. (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).- Zouden wij ons tòch in dezen jongen schrijver vergist hebben? Niet alleen dat ons dit nieuwe | |
[pagina 45]
| |
werk van Henri van Wermeskerken geen vooruitgang schijnt op zijn vorig boek, maar het blijkt meer en meer dat de auteur zich hoegenaamd geen moeite geeft om zijn werk te verdiepen, af te zien van valsche gevoeligheidjes, bleeke sentimentaliteitjes in de conceptie, stijl-voosheden en rhetorische fraaiïgheden in de technische uitbeelding. Bij ‘Leo Smeder’ viel althans iets te prijzen in de wijze waarop de strijd werd voorgesteld van een zoon, die geslingerd wordt tusschen de liefde voor zijn vader en die voor zijn moeder - in ‘Smeder & Zoon’ zien wij dienzelfden zoon opnieuw als ‘held’ poseeren, alleen... zonder dat de schrijver ditmaal ook maar door iets zijn Leo als ‘held’ aannemelijk heeft weten te maken. En toch heeft de heer v. W. hem ons blijkbaar als zoodanig willen opdringen: Leo kòn niet anders; gegeven de liefde voor zijn vader mòest hij handelen als hij deed; t.w. het meisje aan wie hij zich eens in liefde gegeven heeft verlaten, om te trouwen, zonder liefde, met een ander, die zijn vader en hem het voor hun zaken onmisbaar kapitaal zal verschaffen. Dit gegeven is op zich zelf belangwekkend genoeg, en er zullen ook zeker wel mannen gevonden worden die onder gelijke omstandigheden handelen zullen als Leo. Maar dat moet dan geheel uit hun karakter verklaard kunnen worden: het past een schrijver niet de daad van buiten af als sympathiek of antipathiek voor te stellen. De heer v. W. heeft haar in zijn Leo als sympathiek geproclameerd; dit maakt zijn boek voor mij 1o. slecht uit litterair oogpunt (hetgeen het óók zou geweest zijn als hij Leo's handelwijze opzettelijk als onsympathiek hadde aangeduid), 2o. minder aanbevelenswaard uit zedelijk oogpunt, omdat de schr. ons zijn subjectieve meening tracht op te dringen: dat nl. Leo ter wille van zijn vader niet anders kòn handelen, terwijl wij voor ons zijn daad slechts als lafhartig en zwak kunnen brandmerken. De heer v. W. mist vooralsnog die kracht van objectiviteit (eerste vereischte voor een goed romanschrijver) om den gang van het gegeven zich, logisch, alléén uit het gegeven-zelf te doen ontwikkelen. Hem ontbreekt daarenboven blijkbaar de noodige zelf-kennis en bescheidenheid om rustig zijn tijd af te wachten, zijn talent tot rijpheid te doen komen. Er is te veel in dit boek (ook in stijlkundig opzicht) dat de schr. later zelf als valsch effect zal moeten veroordeelen. Laat ons althans hopen dat hij dit eenmaal doen zal; de kans is dan niet uitgesloten dat hij schitterend revanche zal kunnen nemen. G.v.E. | |
Kunstgeschiedenis.Collection des Grands Artistes des Pays-Bas. 1o Quentin Metsys, door J. de Bosschere 2o Thiéry Bonts, door A. Goffin. (Uitgave van G. van Oest & Cie. te Brussel. fl 1.90 per deel).- Reeds vroeger mocht ik de aandacht der lezers van D.G.W. vestigen op de zóó belangrijke kunstuitgaven van deze firma. Al wat deze uitgevers op de markt brengen is niet alleen smaakvol verzorgd maar tevens degelijk en interessant van inhoud, aantrekkelijk voor specialist en leek. De studie der kunstgeschiedenis won in de laatste jaren aan ernst, en ook aan algemeenere belangstelling. Tentoonstellingen en voordrachten, periodieken uitsluitend aan kunst gewijd louterden den smaak van het ontwikkeld publiek. Dit heet nu wel vulgarisatie, maar vulgarisatie van goed allooi, waartoe de talrijke kunstmonographieën uitstekend helpen. Tusschen de gunstig bekende uitgaven van het buitenland zal de nieuwe verzameling weldra met lof vermeld worden. Wat deze ‘collection’ vooral zal doen waardeeren is de eenheid die de uitgevers wenschen te bewaren. Geen verkeerd begrepen eclectisme waardoor vertegenwoordigers van alle scholen en tijden door elkaar worden voorgesteld, maar eene reeks uitgewerkte studies over Nederlandsche kunstenaars; zoodat mettertijd deze verzameling eene rijke bron zal worden van wetenswaardigheden aangaande het leven van ons volk, het leven dat zich zoo treffend weerspiegelt in het werk zijner kunstenaars. Belangrijk voor alle kunstliefhebbers, oudheidkundigen en verzamelaars, maar tevens belangrijk voor alle ontwikkelden in 't algemeen. Den uitgevers schijnt het te doen in deze verzameling vooral die oude schilders, beeldhouwers en bouwkundigen beter te doen kennen, die door het toeval of door omstandigheden in de vergetelheid geraakten of waarover het bepaalde oordeel zich liet wachten. De twee eerste monographieën zijn gewijd aan Metsys en Bouts. De boekjes zijn versierd elk met circa een dertigtal buitentekstplaten, en de studies werden door bekwame schrijvers bezorgd. Mr. J. de Bosschere, een knap jong-Antwerpsch kunstcriticus, schreef over Metsys; Mr. A. Goffin, de bekende medewerker van Onze Kunst, behandelde gewetensvol Bouts, zijn leven en zijn werk. In deze verzameling die, ook in Holland, stellig goed onthaald zal worden, zullen verder achtereenvolgens aan de beurt komen: J. Vermeer van Delft, Hans Memling, Lucas van Leyden, Hugo van der Goes e.a. | |
La Toison d'Or, par le Baron H. Kervyn de Lettenhove. (Uitgave van G. van Oest & Cie. te Brussel. fl 2.50).- Verleden jaar werd te Brugge een eenige tentoonstelling gehouden, | |
[pagina 46]
| |
van onvergetelijke beteekenis voor kunst en geschiedenis, de tentoonstelling van het Gulden Vlies en der Nederlandsche kunst tijdens de regeering der hertogen van Burgondië. De geleerde kenner M. de Baron H. Kervyn de Lettenhove, de inrichter der tentoonstellingen van Vlaamsche Primitieven in 1902 en van het Gulden Vlies in 1907, schreef nu eene monographie over de vermaarde instelling van het Gulden Vlies. In de knap gedocumenteerde studie wordt de oorsprong en de stichting (1429) uiteen gezet, de geschiedenis der instelling verhaald tot het jaar 1559, de beteekenisvolle, sociale rol der orde in den groei der Westersche beschaving op het einde der middeleeuwen bewezen en verklaard. Het voornaam uitgegeven in 4o boek is opgeluisterd met 42 platen, prachtige portretten van regeerende vorsten en gulden-vlies-ridders, afbeeldingen van beroemde miniaturen, wapenrustingen, beeldhouwwerk en tapijten. Dit boek is een merkwaardige bijdrage voor de geschiedenis, zoo onder kunst- als onder sociaal oogpunt, en verdient beter dan deze al te beknopte aankondiging, die er hier kan aan gewijd worden. Intusschen sluit de gedwongen bondigheid den lof niet uit: het werk is ook de Hollandsche liefhebbers warm aan te bevelen. LODE BAEKELMANS. | |
WijsbegeerteParerga en Paralipomena. [Toevoegsels en uitlaatsels]. Kleine Philosophische Geschriften van Arthur Schopenhauer. Vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. (Uitgave Em. Querido, Amsterdam).- Het IIe deel van bovenstaand werk is thans verschenen en daarmede het geheel compleet. Het was voor den uitgever, dunkt me, een heele waag, en ik hoop hartelijk dat de vernieuwde belangstelling voor wijsgeerige onderwerpen, welke ongetwijfeld in de laatste jaren valt waar te nemen, voldoende zal blijken om deze uitgave het gewenschte debiet te verschaffen. Met Schopenhauer moeten wij allen geworsteld hebben; hij is een wijsgeer die zich niet in onvruchtbare speculaties verliest, doch een realist bij uitnemendheid, wiens wijsbegeerte uit het hijgende, moeilijke leven is opgegroeid, als een krachtige boom uit den donkeren grond. De ‘kleine philosophische geschriften’ zijn bij uitstek geschikt om een vruchtbaar inzicht te geven in de ideeën van dezen denker, omdat ze zich direct aan het leven aanpassen en nagenoeg ieder vraagstuk op zedelijk en maatschappelijk gebied philosophisch belichten, d.i. tevens dieper-menschelijk leeren waardeeren. Dat S. veel paradoxen heeft neêrgeschreven is bekend. Was het echter niet Charles Boissevain die paradoxen eens zoo aardig noemde ‘schitterende stukjes verwaarloosde waarheid’ en daarmede het goed recht van den paradox zoo ‘schitterend’ heeft bepleit? Ten slotte - opdat ik hen, die S. nog niet mochten kennen, tot lezen moge verlokken - schrijf ik hier de titels af van éénige Hoofdstukken uit het 2e deel, dat vóór mij ligt; terwijl men Dr. van den Bergh van Eysinga's vertaling uit het onderstaande uittreksel kan beoordeelen. Over philosophie en hare methode. - Gedachten aangaande het verstand in het algemeen en in al zijn betrekkingen. - Eenige woorden over het pantheïsme. - Over philosophie en wetenschap der natuur. - Over de kleurenleer. - Over zedeleer. - Over rechtsleer en politiek. - Toevoegsels tot de leer aangaande het lijden der wereld. - Over den zelfmoord. - Over godsdienst. - Over oordeel, kritiek, bijval en roem. - Over geleerdheid en geleerden. - Zelfstandig denken. - Over lezen en boeken. - Over de vrouwen. - Over opvoeding. G.v.E. | |
Over lezen en boekenGa naar voetnoot*)Onwetendheid degradeert dan eerst een mensch, als zij in gezelschap van rijkdom wordt aangetroffen. De arme wordt beteugeld door zijne armoede en nood; dat wat hij levert vervangt bij hem het weten en neemt zijne gedachten in beslag. Maar rijken daarentegen, die onwetend zijn, leven alleen voor hun plezier en lijken op het vee; zooals men dit dagelijks kan zien. Hierbij komt nog het verwijt dat men rijkdom en den vrijen tijd niet gebruikt voor datgene, wat daaraan de grootste waarde verleent. Als wij lezen, denkt een ander voor ons: we herhalen slechts het proces dat in zijn hoofd is begonnen. Het is ermee, als met leerlingen die leeren schrijven en de, door meester met potlood geschreven lijntjes, met inkt natrekken. Derhalve is bij het lezen de denkarbeid ons voor het grootste gedeelte ontnomen. Vandaar de merkbare verlichting, als wij, nadat wij zijn bezig geweest met onze eigen gedachten, overgaan tot lezen. Maar onder het lezen door is ons hoofd toch eigenlijk slechts het strijdperk van vreemde gedachten. Daardoor komt het, dat hij, die heel veel en bijna den geheelen dag leest, en daartusschendoor zich ontspant met gedachtenloos tijdverdrijf, het vermogen, zelf te denken, langzamerhand verliest, - zooals iemand, die altijd rijdt, tenslotte het loopen verleert. Dit is echter het geval bij zeer veel geleerden: ze hebben zich dom gelezen. Want geregeld door, in elk vrij oogenblik altijd maar weer lezen, is nog geestdoodender, dan geregeld handenwerk; omdat men hierbij tenminste nog zijn eigen gedachten kan hebben. Zooals een springveer door den aanhoudenden druk van een vreemd lichaam, eindelijk haar elasticiteit verliest; zoo verliest de geest de hare, door 't aanhoudend opdringen van vreemde gedachten. En zooals men door te veel voedsel zijn maag bederft en daardoor het heele lichaam schade berokkent, kan men ook door te veel geestelijk voedsel den geest overvol maken en verstikken. Want hoe meer men leest, hoe minder sporen het gelezene in den geest achterlaat; hij wordt als | |
[pagina 47]
| |
een lei, waarop veel over elkaar heen is geschreven. Daardoor komt het niet tot ruminatie: maar hierdoor alleen maakt men zich het gelezene eigen. Leest men steeds maar door, zonder later daarover na te denken, dan schiet het geen wortel en gaat grootendeels verloren. In 't algemeen gaat het met het geestelijk voedsel niet anders dan met dat voor het lichaam: ternauwernood wordt een 50ste deel van datgene, wat men tot zich neemt, geassimileerd: de rest gaat weg door evaporatie, respiratie, of op een andere manier. Hierbij komt nog, dat, op papier gebrachte gedachten over 't algemeen niet anders zijn, dan het spoor van een voetganger in het zand: men ziet wel den weg, dien hij heeft genomen; maar om te weten, wat hij op dien weg heeft gezien, moet men zijn eigen oogen gebruiken. Wij kunnen geen schrijvers eigenschappen, als bv. overredingskracht, beeldenrijkdom, knapheid of bitterheid, of beknoptheid, of elegantie, of luchtigheid van uitdrukking, noch geestigheid, verrassende contrasten, laconisme, naïeveteit, e.a. verwerven, door het lezen van schrijvers, die deze eigenschappen bezitten. Maar wel kunnen wij hierdoor dergelijke eigenschappen, in geval zij bij ons reeds in kiem, dus potentia, aanwezig zijn, in ons aankweeken, ons van hun bestaan bewust worden; we kunnen zien, wat men er alzoo mee kan doen, we kunnen gesterkt worden in de neiging, ja, in den moed om ze te gebruiken, kunnen aan voorbeelden zien, hoe we ze gebruiken moeten; en dan eerst bezitten wij ze ook actu. Dit is dus de eenige wijze waarop lezen tot schrijven bekwaam maakt; omdat het ons nl. leert het gebruik, dat wij van onze eigen natuurgaven kunnen maken: dus altijd slechts onder vooronderstelling hiervan. Maar zonder deze leeren wij integendeel niets van 't lezen, dan koude, doode manieren en worden wij brutale naäpers. |
|